Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/695

This page needs to be proofread.

MEASLES.


  • Maz(o)urka, [m[e]z`[â]k[e]], [m[e]z`û[e]k[e]], mazurka.
  • Mazy, [m`e`izi], verward, verlegen.
  • Me, [mî], mij: That's — = dat ben ik.
  • Mead, [mîd], mee (drank); weide (dichterl.).
  • Meadow, [m`edou], weide, weiland: —-land = weiland; —-mouse = veldmuis; —-*sweet = moeras-spiraea; theeboompje (Amer.); —y = uit weiden bestaande.
  • Meager, Meagre, [m`îg[e]], adj. mager, schraal, onvruchtbaar: A — correspondent = die weinig schrijft; subst. —ness.
  • Meal, [mîl], maal, maaltijd; meel; maismeel (Amer.); verb. tot meel of poeder wrijven, met meel bestrooien: You shall be paid in — or malt = in elk geval, hoe dan ook; He made a — of it = at er zijn bekomst van; —-brimstone = fijne zwavel; —-man = meelhandelaar; —-meat = meelspijs; —-time = etenstijd; —-worm; —ies, [mîliz], maïs (Z.-Afr.); —iness = meligheid; —y = melig, droog, als met meel bestoven; —-y-mouthed = schuchter, zoetsappig.
  • Mean, [mîn], laag, gering, armelijk, gemeen, onbeteekenend, slaafsch, krenterig: No — foe = een tegenstander, dien men niet moet onderschatten; There was nothing — about the party = het was eene royale partij; He has a — look about him = de krenterigheid ziet hem de oogen uit; You are too — for anything = je bent al heel min; —-born = van lage geboorte; —-spirited = kruiperig; subst. —-spiritedness; To think —ly of = geringschatten; —ness = nederige stand, gemeenheid, krenterigheid.
  • Mean, [mîn], middelmatig, gemiddeld; subst. middelweg, middelmaat, middenterm, middel: — distance = gemiddelde; The — Englishman = gewone; A golden — = middelweg; To adopt a happy — = middelweg kiezen; In the —time = ondertusschen; In the —while = middelerwijl; —s = middel, middelen, inkomsten, oorzaak: He lives beyond his —s = boven zijn vermogen; By —s of = door middel van; You must go there by all —s (= vooral); You must try to do it by any —s = hoe dan ook; By no —s = vooral niet; By no manner of —s = in geen geval.
  • Mean, [mîn], meenen, bedoelen, beteekenen, van plan zijn, voornemens zijn: He meant no harm = bedoelde het goed; To — mischief = wat in het schild voeren; I do not — to say = ik wil niet zeggen; You —t (it) well = hebt het goed bedoeld; —ing = beteekenis, meening; —ingless = zonder zin.
  • Meander, [mi`and[e]], subst. kronkeling, doolhof; verb. kronkelen, zich slingeren, drentelen: You tell him my very words, and no —ing of your own = zonder verdraaiing.
  • Meandrina, [m|î[e]ndr`a`in[e]], hersenkoraal.
  • Meandrous, [mi`andr[e]s], kronkelend.
  • Meant, [ment], imp. en p. p. van to mean.
  • Mease, [mîz], [mîs]: — of herrings = ± 500 haringen.
  • Measles, [m`îz'lz], mazelen, puisten (bij var-*