This page needs to be proofread.
MISWRITE.
- bruiken, slecht behandelen, beetnemen.
- Miswrite, [misr`a`it], onjuist schrijven.
- Mite, [mait], mijt; penning, ziertje, dreumes: My contributory — = penninkske; The widow's — = het penninkske der weduwe; Our Mary was a toddling- — of two years old = een waggelend dreumesje.
- Mithridate, [m`ithridit], tegengif; Mithridates, [m|ithrid`e`itîz], Mithridates.
- Mitigate, [m`itig|e|it], verzachten, verlichten, matigen, lenigen; subst. M|itig`ation; adj. M`i`tig|ative; M`i`tig|ator = alles wat lenigt en verzacht.
- Mitral, [m`a`itr[e]l], als een mijter: — valve = hartklep; Mitre, [m`a`it[e]], subst. (bisschops)mijter, waardigheid van een bisschop, hoek van 45°, schoorsteenkap; — verb. met een mijter tooien, onder een hoek van 45° samenvoegen of bijeenkomen; Mitriform, [m`itrif|öm], mijtervormig.
- Mitt(en), [m`it('n)], handschoen (zonder vingers), want: Handle your tools without —s = pak flink aan; To give (get) the — = een blauwtje geven (krijgen).
- Mittimus, [m`itim[a]s], bevel aan de autoriteiten tot opname in een gevangenis; bevelschrift tot het zenden van stukken van het ééne hof naar het andere.
- Mity, [m`a`iti], vol mijten.
- Mitylene, [mitil`în].
- Mix, [miks], (ver)mengen, vereenigen, zich mengen, zich bewegen in: I advise you never to — your wines = wijn door elkaar te drinken; He got —ed in his wrath = hij wist in zijn toorn niet meer wat hij zeide; Don't — up my silks = maak niet in de war; —max = allegaartje, verwarde hoop; —ed affair = dolle boel; —ed marriage = gemengd huwelijk; —ed pickles = groenten in mosterdzuur; —til`i`neal, —til`i`near = uit rechte en kromme lijnen bestaande; —ture, [m`ikstj[e]], mengsel.
- Miz(z)en, [m`iz'n], bezaan; adj. bezaans-: — mast = bezaansmast; —-rigging = bezaanswant; —-sail = bezaan; —-shrouds = bezaanswant; —-top = kruismars.
- Mizzle, [m`iz'l], subst. motregen; — verb. motregenen; er van "doorgaan" (out); Mizzly = druilig, mistig.
- Mizzy, [m`izi], poel, moeras.
- Mnemonic, [nim`onik], geheugen..: —s = geheugenleer.
- Moabite, [m`o`u[e]bait].
- Moan, [moun], subst. gekerm, gejammer; — verb. kermen, kreunen, betreuren, bejammeren: To make one's — = zijn leed klagen.
- Moat, [mout], subst. gracht; — verb. met eene gracht omgeven.
- Mob, [mob], subst. Janhagel, gepeupel, gespuis, bende; muts(je) met banden (= —-*cap); — verb. samenrotten, samen aanvallen, achterna loopen: He found himself —bed by the hangers-on, who invariably worship the rising sun = het werd hem lastig gemaakt door; —-law = wet van het ruwe geweld (Zie Lynch-law); —ocracy, [mob`okr[e]si], de tirannie van het gepeupel.
- Mobile, [m[e]bîl].