Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/722

This page needs to be proofread.

MOOR.


  • her full, within two nights of the full, in its first quarter); At (Till) the blue — = met St. Jutmis; To cry for the — = het onmogelijke begeeren; I wished him over the — = op de Mookerhei; —-beam = manestraal; —-calf = maankalf, misgeboorte; —-eye = maanoog (bij paard.); —-eyed = maan-*oogig; —-face = vollemaansgezicht; —-fish = maanvisch; —-glade = maneschijn op het water; —light, subst. maanlicht; —lighter = bedrijver van nachtelijke wandaden tegen landheeren, of pachters, die de hoeven van uitgezette boeren hebben ingenomen (Ierl.); —-lit = door de maan beschenen; —-raker = uilskuiken; —-shine = maneschijn; gesmokkelde drank (Amer.); onzin; ook adj.: It is the merest —shine; It's all —shine = niets dan onzin, vertoon; —shiner = stille brouwer, dranksmokkelaar (Amer.); —shiny = door de maan beschenen; onzinnig; —stricken, —struck = maanziek, sentimenteel, halfwijs; —-year = maanjaar; —less; —y = maan - -, (halve)maanvormig, maanziek; aangeschoten; sukkel.
  • Moor, [m`û[e]], Moor; —ish, Moorsch.
  • Moor, [m`û[e]], vastmeeren; —age = ankerplaats; —ing; —ing-buoy = meerboei; —ing-ring; She is at her —ings = ligt vastgemeerd, vertuid; She was driven from her —ings = sloeg los.
  • Moor, [m`û[e]], veengrond, heide, moeras; —-cock = mannetje, en —-hen = vrouwtje van —-fowl, —-game = Schotsche korhoenders; —land = heide, veengrond; —ish = drassig.
  • Moore,[ mö], [m`u[e]]; Moorfields, [m`û[e]fîldz]; Moorgate, [m`û[e]git], [m`ögit].
  • Moose-(deer), [m`û`s(d|î[e])], eland.
  • Moot, [mût], subst. vergadering, debat, discussie; adj. betwistbaar; verb, debatteeren, bediscussieeren; ter sprake brengen: The project was first —ed in 1880 = voor het eerst ter sprake gebracht; —-case, (—-point) = open vraag, geschilpunt; —-court = soort van debatingclub voor juristen; —er = iemand, die aan een —-court een geschilpunt inleidt.
  • Mop, [mop], subst. stokdweil, bos; grimas, zuiplap; verb. gezichten trekken (To — and mow), dweilen, afvegen: A — of waving hair = golvende haardos; He —ped up the ink with blotting-paper = nam op; —-headed = met een ragebol (haar); —stick = steel van een mop.
  • Mope, [moup], suffen, gemelijk, droomerig of moedeloos zijn; subst. droomer: To — away one's time = versuffen; He is in the —s = knorrig, gemelijk: —-eyed = bijziende, dom; Moping: To sit — = zitten suffen; Mopish = sufferig, verdrietig; subst. —ness.
  • Moppet, [m`op[e]t], lappenpop; kleine meid; soort langharig schoothondje; Mopsey, [m`opsi], kleine meid.
  • Moquette, [m[e]k`et], trijpfluweel.
  • Moraine, [m[e]r`e`in], moraine, gruiswal; adj. Morainic.
  • Moral, [m`or'l], subst. moraal, toepassing,