Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/737

This page needs to be proofread.
  • Nab, [nab], snappen, gappen; subst. kop, bergspits, haan, fat (Amer.).
  • Nabob, [n`e`ibob], Nabob; vr. —ess.
  • Nacarat, [n`ak[e]r|at], helderroode kleur; stof van die kleur.
  • Naches River, [n`ât[vs][e]s r`iv[e]].
  • Nacre, [n`e`ik[e]], paarlemoer; —ous, [n`e`ikri[e]s], paarlemoerachtig: — shells = schelpen met eene laag paarlemoer.
  • Nadir, [n`e`id[e]], nadir, voetpunt.
  • Nag, [nag], subst. knol, hit; verb. plagen, zeuren, kwellen, vitten, aanmerkingen maken: I can't bear to be —ged at = ik kan