Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/752

This page needs to be proofread.

NOBODY.


  • edel, grootmoedig, doorluchtig, adellijk, prachtig, statig; subst. edelman; rozenobel (oude munt van 6s.8p.): —man (—woman) = adellijke (man, vrouw); — metals = edele metalen; —-minded; subst. —-mindedness; —ness = edelheid, adel (fig.), grootschheid; Nobly-born = van adellijke geboorte.
  • Nobody, [n`o`ub[e]di], niemand, nul, proleet: He is a — = een nul; They are — particular = zij zijn van gewone "kom-af".
  • Nocake, [n`o`uk|e|ik], geroosterd maïpoeder.
  • Noctilionid, [nokt`ilj[e]nid], Z.-Amer. vleermuis; Noctule, [n`oktjul], spekmuis of rosse vledermuis.
  • Noctograph, [n`okt[e]gr|af], schrijfraam voor blinden; contrôle-instrument voor nachtwachten.
  • Nocturnal, [nokt`[^a]n'l], nachtelijk; Nocturne, [n`okt[^a]n], [nokt`[^a]n], nocturne (muz.).
  • Nocuous, [n`okju[e]s], schadelijk, giftig.
  • Nod, [nod], knikken, knikkebollen, slapen, droomen, suffen, toeknikken; subst. knik, wenk: A — is as good as a wink to a blind horse = een goed verstaander heeft maar een half woord noodig; To give one a — = toeknikken; He was a man to — to, not to speak with = hij was iemand om op een afstand te kennen en te houden; He —ded approbation, an affirmative, his assent = hij knikte goedkeurend, toestemmend; I had a —ding acquaintance with him = kende hem eenigszins; —dy = wankel.
  • Noddy, [n`odi], domkop; ijseend; soort van zeezwaluw; zie Nod.
  • Noddle, [n`od'l], subst. kop: Cracked in the — = niet recht snik.
  • Nodal, [n`o`ud'l], knoop. .; Nodated, [n`o`uditid], geknoopt; Node, [noud], knoop, knoest, knobbel, spierverharding; verwikkeling, intrigue; Nodose, [n[e]d`o`us], [n`o`udous], met knoopen of knoesten; Nodosity, [n[e]d`ositi], knoestigheid, knoop; Nodular, [n`odjul[e]], knoestig; Nodule, [n`odjûl], klompje, knoestje, knobbeltje.
  • Nog, [nog], houten nagel; verb. met nagels bevestigen.
  • Noggin, [n`ogin], kroes, maat (1/4 pint), kop.
  • Nogoism, [n`o`ugouizm], onmogelijkheid, wat niet gaat.
  • Nohow, [n`o`uhau], in geen geval: To look — = er verloopen, slordig uitzien; —ish = onlekker.
  • Noise, [nôiz], subst. geraas, getier, leven; verb. tieren; verspreiden, uitbazuinen: There is a — abroad = er loopt een gerucht; — in the ear = oorsuizen; Hold your — = schei uit met je lawaai; He made a great — in his time = deed veel van zich spreken; It was —d about = rondgebazuind; —less = stil, zonder geraas of geluid; subst. —lessness; Noisiness, subst. v. Noisy = druk, lawaaiig, luidruchtig.
  • Noisome, [n`ô`is[e]m], nadeelig, ongezond, walgelijk, stinkend; subst. —ness.
  • Noli me tangere, [n`o`ulaim|ît`an[vz][e]r[e]], kruidje-roermeniet, gewoon springzaad, ezelskomkommer; een bepaalde huidziekte.