Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/787

This page needs to be proofread.

OVER.


  • of dat oogenschijnlijk geen kans heeft; iemand, die tegen den bookmaker wedt.
  • Outward, [`a`utw[e]d], adv. en adj. uitwendig, (van) buiten: To clear — = een schip uitklaren; — angle = buitenhoek; —-bound = op de uitreis; — passage = heenreis; — trade = uitvoerhandel; I have never been —ly a worshipper = ben nooit een kerkganger geweest; —ness = uiterlijkheid, objectiviteit, oppervlakkigheid; —s = buitenwaarts.
  • Ouzel, [`ûz'l], Zie Ousel.
  • Oval, [`o`uv'l], ovaal, eirond; subst. ovaal: The — = een bekend cricket-veld in Kennington (London); — compasses.
  • Ovarian, [[e]v`êri[e]n], tot den eierstok behoorende, eierstok{{...; Ov|ari`o`tomy; `Ovary = eierstok, vruchtbeginsel.
  • Ovate, [`o`uvit], eivormig; —-oblong = langwerpig ovaal.
  • Ovation, [[e]v`e`i[vs]'n], hulde, ovatie.
  • Oven, [`[a]v'n], oven, kooktoestel; —-fork = ovengaffel.
  • Over, [`o`uv[e]], prep. en adv. over, boven, voorbij; subst. overschot; verb. springen over: The concert is — = uit; The flowers were — = bloeiden niet meer; The rain is —; When school is — the children go home; — and above what I have told you = buiten en behalve; I told him so — and — = herhaaldelijk; — and — again = tot vervelens toe; — against = tegenover; — there = daar ginds; I told you so ten times — = tien-*maal achter elkander; He is a gentleman all — = een volmaakt gentleman; It is all — (up) with me = met mij gedaan; It's well — = goed afgeloopen; I went all — the town = ik ben overal in de stad geweest; — the walnuts and the wine = aan het dessert; I live — the way = hier tegenover; He is — head and ears in debt = tot over de ooren; He fell head — ears into the water = hals over kop; The pot boils — = kookt over; We discussed our affairs — a glass of wine = bij; I have given — doing it = opgegeven, gestaakt; I lost it — a bet = bij een weddenschap; Many advertisements must be kept — = tot een volgend nummer uitgesteld; Published — my name = onder; What remains — = overblijft; To sit — the fire = bij den haard; I will sleep — it = mij er op beslapen; She will not stay — the week = blijft niet langer dan een week; He took (showed) me — his picture-gallery = liet mij zien; We talked — the matter = bepraatten de zaak; — difficult = te moeielijk; She is not — particular = zij neemt het niet zoo nauw; — young = wat al te jong; —ab`o`und = buitengewoon of al te overvloedig zijn, overvloed hebben; adj. —abundant; —`a`ct = overdrijven; —alls, [`o`uv[e]r|ôlz], dunne, waterdichte broek ter besparing van de andere bij werken of rijden; morskiel (—jurk); —`a`rch = overwelven, verwulven, omvatten; —`a`we = ontzag inboezemen, in ontzag houden; —balance, [`o`uv[e]b|al'ns], subst. overwicht, meer dan het gewicht;