Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/805

This page needs to be proofread.

PARITY.


  • schap; Parcener, [p`âs[e]n[e]], mede-erfgenaam.
  • Parch, [pât[vs]], opdrogen, verdorren, verzengen, schroeien, roosteren: I am —ed with thirst = versmacht van.
  • Parchment, [p`ât[vs]m'nt], subst. perkament; perkament(en): The — of a drum; —-paper = Vegetable — = perkamentpapier; —ize = in perkament veranderen.
  • Pard, [pâd], panter, luipaard; ook = Partner, (Amer.).
  • Pardie, [pâd`î], Zie Pardy.
  • Pardon, [p`âd'n], subst. vergiffenis, aflaat, amnestie; verb. vergeven, vergiffenis schenken: (I beg your) —! = neem me niet kwalijk; (I) beg your —? = wat blieft u? —able = vergeeflijk; subst. —ableness; —er = verkooper van aflaten.
  • Pardy, [pâd`î], par Dieu, waarachtig.
  • Pare, [p`ê[e]], afsnijden, schillen, besnijden, besnoeien (ook fig.): He —d his nails to the quick = hij sneed zijne nagels tot op het vleesch af; —r = schilmachine, enz.
  • Paregoric, [p|ar[e]g`orik], subst. en adj. pijnstillend (middel), opiumtinctuur.
  • Parenchyma, [p[e]r`e[n,]kim[e]], celweefsel, parenchiem; adj. P|arench`y`matous.
  • Parent, [p`êr'nt], vader of moeder, oorzaak, bron; —s = ouders: You are not a — = hebt geen kinderen; —age, [p`êr'ntid[vz]], geboorte, afkomst, ouders, oorzaak; —al, [p[e]r`ent'l], ouderlijk; —hood = ouderschap; —less = ouderloos.
  • Parenthesis, [p[e]r`enth[e]sis], parenthese: By way of — = tusschen twee haakjes (fig.); Parentheses, [p[e]r`enth[e]s|îz], haakjes: In —, Within marks of — = tusschen haakjes; P|ar`e`nthes|ize; P|arenth`e`tic(al) = tusschen haakjes geplaatst; He said it parenthetically = bij zijn neus langs.
  • Parget, [p`âd[vz][e]t], subst. ruw pleisterwerk; verb. bepleisteren; grimeeren.
  • Parhelion, [pâh`îlj'n], bijzon.
  • Pariah, [p`âri[e]], [p`êri[e]], paria, uitgeworpene: — dog = onbeheerde hond.
  • Parian, [p`êri[e]n], van Paros; subst. soort van porselein.
  • Parietal, [p[e]r`a`i[e]t'l], tot een muur (buikwand) behoorende, wandstandig; universisiteits{{... (Amer.); Par`ietary = glaskruid, muurkruid.
  • Paring, [p`êri[n,]]: —s = krullen, schillen.
  • Paris, [p`aris], Parijs: He knows his — = hij kent z'n Fransch; — doll = kostuumpop; — garden = oude berebijt in Londen; Parisian, [p[e]r`i'[vz]'n], subst. Parijzenaar; adj. Parijsch.
  • Parish, [p`ari[vs]], kerspel, parochie; district (Amer.); adj. gemeente{{..., parochie{{...: To be on (To come (up)on, To throw oneself on) the — = armlastig zijn (worden); — clerk = leider der responses in de Anglik. kerk; — priest = geestelijke met eigen gemeente; — register; — work = herderlijke werkzaamheid; Parishioner, [p[e]r`i[vs][e]n[e]], lid van eene parochie of gemeente.
  • Parisina, [p|aris`în[e]].
  • Parisyllabic, [p|arisil`abik], met het zelfde aantal lettergrepen.
  • Parity, [p`ariti], gelijkheid, overeenkomst.