Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/843

This page needs to be proofread.

PLATEN.


  • —-c`o`nical = planconisch; —-c`o`nvex = planconvex.
  • Plant, [plânt], subst. plant, gewas; al het materiaal voor een bepaalden arbeid; bedriegerij, zwendel; verb planten, vestigen, neerzetten, zaaien: Railway — = al het materiaal voor een spoorweg; I am sure he has some — on = dat hij iets in het schild voert; —ing his right foot with some force on the ground = neerzettende; To — oneself four square = zich schrap zetten; —-cane = suikerriet van het eerste jaar; —-marker = naambordje (bij plant.); —er; —ing-ground = (kunstmatige) oesterbank; —let = plantje.
  • Plantain, [pl`ant[e]n], weegbree; pisang.
  • Plantation, [plant`e`i[vs]'n], aanplanting, beplanting, plantage, nederzetting.
  • Plantigrade, [pl`antigr|e|id], op de zolen loopend; zoolganger,
  • Plap, [plap], kletteren (v. water).
  • Plaque, [plâk], geëmailleerd of beschilderd bord van aardewerk of metaal; ster van eene orde, schijf; Plaquette, [pl[e]k`et], plaquette.
  • Plash, [pla[vs]], subst. tak (in eene heg) met andere takken dooreengevlochten; geklots, geplas, plas; verb. dooreenvlechten van takken; plassen, sprenkelen; —y, [pl`a[vs]i], drassig; gespikkeld.
  • Plasma, [pl`azm[e]], plasma; een soort van groen kwarts; Plasm`a`tic(al) = vorm of gedaante gevend; plasma-achtig.
  • Plaster, [pl`âst[e]], subst. pleister(werk), gips, cement; pleister; verb. bepleisteren, berapen, besmeren: Calcined — = — of Paris = gebrande gips; — bust = buste van gips; — image = gipsen beeldje; — image maker; Adhesive (Sticking) — = hechtpleister; Blistering (Cantharides, Vesicating) — = trekpleister; Court — (Isinglass —) = Engelsche pleister; He was —ed all over = als bedekt met pleisters of pappen; —er = stucadoor.
  • Plastic, [pl`astik], plastisch, beeldend, vormend, vormbaar: — art = de beeldende kunst; — clay = pottebakkersaarde; —ity, [pl[e]st`isiti], plasticiteit, vormbaarheid.
  • Plastron, [pl`astr'n], borstharnas, borst- of stootlap (voor schermers), borststuk, borst in kleedingstuk; plastron.
  • Plat, [plat], subst. lapje grond, plan, vlecht, vlechtstroo (= —ting); verb. een plattegrond maken van, vlechten; —band = rabat (bloembed), bovenstijl van venster of deur.
  • Platan, [pl`at'n], —e, [pl`atein], plataan.
  • Plate, [pleit], subst. plaat, bord, metalen vaatwerk, gouden en zilveren schotels of andere voorwerpen (als prijzen), tafelzilver, schaal, gang, etc.; harnas; verb. met zilver of goud bedekken, pantseren, pletten; —-armour = pantserplaten; —-basket = afhaalmandje; —-fleet = (de Spaansche) zilvervloot; —-glass = spiegelglas; —-iron = plaatijzer; —-layer = legger van spoorstaven; —-mark = keur; —-rack = rek voor borden en schotels; —-warmer.
  • Plateau, [pl[e]t`o`u], hoogvlakte, tafelland.
  • Platen, [pl`at'n], degel (boekdr.).