Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/875

This page needs to be proofread.

PRIME.


  • prikken achter zijn naam in de lijst der voorgedragen candidaten; Vergelijk: The Sheriffs, when nominated annually, are said to be —ed, this is called: —ing for Sheriffs; He was —ing on at full gallop = reed voort; —-madam = vetkruid; —-punch = drevel of doorslag (van smeden); —er = priem; —le, subst. stekel; verb. puncteeren; —le-back = stekelbaarsje; —liness, subst. v. —ly = stekelig, vol prikkels; —ly-heat = warmtepuistjes (in de Tropen); —ly-pear = vijgdistel.
  • Pricket, [pr`ik[e]t], hert in het 2e jaar = spieshert; aansteker; muurpeper.
  • Pride, [praid], subst. trots, hoogmoed, fierheid, aanmatiging, luister; verb. trotsch zijn op, hoogschatten: — will (is sure to) have a fall = hoogmoed komt vóór den val; To bring down a man's — = iemand vernederen; That fellow is puffed up with family — = opgeblazen van familietrots; She takes a — in her children = zij is trotsch op hare kinderen; He —d himself on being = hij beroemde (verhief) er zich op, dat hij was; —ful = hoovaardig, trotsch; subst. —fulness.
  • Prier, [pr`a`i[e]], snuffelaar; spion. Zie Pry.
  • Priest, [prîst], priester, geestelijke; —-ridden = onder de plak der geestelijkheid; —craft = priesterlist; —ess = priesteres; —hood = priesterschap, alle priesters; —like, —ly = priesterlijk, als priester.
  • Prig, [prig], subst. verwaand en aanmatigend persoon; "brave Hendrik", "braaf Lijsje"; dief; verb. stelen, ontfutselen: They are a set of starched-up —s = een stelletje opgeprikte "kwibussen"; She —ged his diamond shirt-pin = zij ontfutselde hem; —gish = verwaand, pedant; subst. —gishness, —gism.
  • Prill, [pril], tongschar.
  • Prim, [prim], adj. netjes, vormelijk, gemaakt; verb. zich keurigjes kleeden en tooien: popperig mooi maken: She was very proprietous, and even fainted —ly = en viel zelfs flauw in allen vorm; —ness = stijfheid, affectatie.
  • Prima, [pr`îm[e]], eerste. voornaamste; b.v.: —-buffa = eerste komieke actrice; —-donna = eerste zangeres; To play — vista = van 't blad.
  • Primacy, [pr`a`im[e]si], opperkerkvoogdschap.
  • Primage, [pr`a`imid[vz]], kaplaken (premie).
  • Primal, [pr`a`im'l], eerste, voornaamste; Primary, [pr`a`im[e]ri], adj. eerste, voornaamste, primair, elementair; subst. hoofdzaak: — colours = primaire kleuren; — instruction, school = lager onderwijs, lagere school.
  • Primate, [pr`a`imit], opperkerkvoogd: — of England = aartsbisschop v. York; — of all England = aartsb. v. Canterbury; —ship.
  • Prime, [praim], eerste, voornaamste, prima, vroeg bloeiend, uitstekend; subst. begin, eerste stadium, dageraad, jeugd, lente, bloei, premie, priemgetal; verb. kruit op de pan doen, gereed maken om af te schieten, klaarmaken, instrueeren, africhten (voor