Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/892

This page needs to be proofread.

PUCE.


  • = herberg, bierhuis, kroeg; A — man = iemand die eene openbare betrekking bekleedt; algemeen bekend (Vergel.: A — woman = algemeen bekende); — nursery = kinderbewaarplaats; — opinion; —-school = benaming van sommige oude Latijnsche scholen (Eton, Harrow, etc.) met internaat; volksschool (Am.); —-servant = rijksambtenaar; —-spirited = met een hart voor de algemeene belangen; Publican, [p`[a]blik'n], tollenaar; herbergier, kroeghouder; Publication, [p|[a]blik`e`i[vs]'n], bekendmaking, afkondiging, uitgave: List of new —s; Publicist, [p`[a]blisist], schrijver over staatkundige en staatsrechtelijke onderwerpen; Publicity, [p[e]bl`isiti], openbaarheid, bekendheid; Publish, [p`[a]bli[vs]], bekend maken, uitroepen, uitgeven; —er = uitgever, bekendmaker: and P|ublish`e`e = uitgever en schrijver; The publishing-business, —-firm, —-house = uitgeverszaak; Publishment = bekendmaking, huwelijksafkondiging.
  • Puce, [pjûs], vlookleur.
  • Puck, [p[a]k], kabouter, elf, fee.
  • Pucker, [p`[a]k[e]], rimpelen, plooien, samentrekken; subst. vouw, verwarring, verlegenheid, opgewondenheid, ergernis: She —ed up her mouth = trok te zamen; —y = vol vouwen, licht kreukend.
  • Pudding, [p`udi[n,]], pudding, beuling, worst; darm, maag, lijf: But the — was richer than that = maar 't was nog veel mooier; —-faced = met vollemaansgezicht; —-head = dikkop, domkop; —-pie = vleeschpastei; —-sleeve = wijde (pof)mouw van de toga; steek (iron.); —-time = etenstijd; het juiste oogenblik: He came in —-time = hij kwam net van pas, viel met zijn neus in de boter.
  • Puddle, [p`[a]d'l], subst. kleine modderpoel of plas, klei en zand gemengd; verb. bevuilen, modderig maken, waterdicht maken met puddle, poedelen (van ijzer); Puddly = modderig.
  • Pudenda, [pjûd`end[e]], schaamdeelen.
  • Pudgy, [p`[a]d[vz]i]. Zie Podgy.
  • Pudic, [pj`ûdik], schaam - -; P|ud`i`city = schaamte, kuischheid.
  • Pueblo, [pu`eblou], stad, dorp.
  • Puerile, [pj`û[e]r(a)il], kinderachtig, jongensachtig; subst. —ness = Puer`i`lity = kinderachtigheid, kinderleeftijd.
  • Puff, [p[a]f], subst, krachtige windruk, geblaas, trekje of haal, wat licht en poreus is, luchtig gebak, poeierkwast, reclame, holle en snoevende aanbeveling, gemalen klei; verb. blazen of waaien met korte en krachtige stooten, opblazen, opzwellen, uitblazen, overdreven in de hoogte steken, verachtelijk snuiven: He —ed his cigar = trok aan; He —ed with anger = snoof van toorn; He was —ed with pride = hij was opgeblazen van hoogmoed; —-ball = stuifzwam; —-paste = feuilleté deeg; —-ridden = opgeblazen van trots; —er = snoever, bluffer, opjager (op verkoopingen); —iness, subst. v. —y = opgeblazen, bombastisch, verwaand.
  • Pug, [p[a]g], mopshond; leem; verb. leem