This page needs to be proofread.
PURSE.
- Purity, [pj`ûriti], reinheid, kuischheid.
- Purl, [p[^a]l], subst. geborduurde rand, cantille, lus (van een sloop), averechtsche breisteek; alsembier, heete gekruide jenever en bier; kabbeling, gemurmel; — verb. borduren; kabbelen, murmelen: He got —ed = hij viel van het paard; —er = val.
- Purlieus, [p`[^a]ljûz], omtrek, buurt.
- Purloin, [p[^a]l`ô`in], stelen, kapen, ontfutselen; —er.
- Purple, [p`[^a]p'l], purper, purperen kleed of mantel, kardinaalschap, keizers- of koningsmacht; — verb. purperkleurig; worden of verven: — patches = mooie plaatsen of gedeelten; To be born in the — = van vorstelijke geboorte; —s = scharlakenkoorts; —-frosty = rood van koude; Purplish = purperachtig.
- Purport, [p`[^a]p|öt], subst. beteekenis, inhoud, bedoeling; — verb. ook [p[^a]p`öt], bedoelen, beteekenen, inhouden; —less.
- Purpose, [p`[^a]p[e]s], subst. bedoeling, doel, voornemen, plan, resultaat; — verb. voornemens zijn, het plan hebben: For what — did you go there? = waartoe; You use this knife quite from the — for which I gave it you = voor geheel andere dingen dan waarvoor; It is wide of the — = heelemaal mis; He did it on — = hij deed het opzettelijk; That is not to the —, to no — = dat is niet ter zake dienende, te vergeefs; He remembered this conversation to some —, as appeared afterwards = uitstekend (ter dege) en met reden; He has hunted to good — = met succes; They struggled to small — = met weinig succes; That does not answer my — = dat kan me niet dienen; To suit a person's — = in iemands kraam te pas komen; That man has a wonderful tenacity of — = wonderbaarlijke volharding; These persons fell in love with each other at cross —s, for Alfred loves Alice, but Alice loves Herbert, and Herbert loves Kate, who is dying for Alfred = werden tegen het heil in op elkaar verliefd; He —d to write the history of England = hij nam zich voor; Man —s, and God disposes = de mensch wikt, en God beschikt; —ful = belangrijk, expres; —less = zonder doel of resultaat.
- Purr, [p[^a]], subst. het snorren of spinnen (van katten vooral); — verb. snorren, spinnen: The tobacco of his somewhat foul pipe began to —.
- Purse, [p[^a]s], subst. beurs, schatkist, middelen, som gelds; — verb. in de beurs steken, rimpelen, den mond samentrekken: He has an empty, a light — = hij is arm, heeft geene middelen; He has a long —, a heavy — = hij is rijk; He has a well-lined — = goed gespekte beurs; To bear the — = baas zijn in zijn huis; His —d out underlip hinted at decision of character = zijne vooruitgestoken onderlip; She —d up her mouth (lips) = trok den mond (de lippen) samen; —-bearer = thesaurier; —-bearing animal = buideldier; —-cutter = zakkenroller; —-net = zaknet; —-pride = geldtrots; —-proud = trotsch op geld; —-strings: To keep