Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/90

This page needs to be proofread.

BASS.


  • Barwood, [b`âw|u|d], rood verfhout.
  • Barytone, [b`aritoun], subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde laatste lettergreep.
  • Basal, [b`e`is'l], grond - -, fundamenteel.
  • Basalt, [b[e]s`ôlt] of [b`asolt], bazalt; —ic, basalten; —iform, basaltzuilvormig.
  • Basanite, [b`as[e]n|a|it], Lydische steen, toetssteen.
  • Bascule, [b`askjûl], wip: —-bridge = ophaalbrug.
  • Base, [beis], subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; verb. grondvesten; —-ball = een Amerik. balspel; —-born = van lage geboorte; buitenechtelijk; gemeen; —burner = vulkachel; —-line = grondlijn; operatiebasis; —-minded = laaghartig; —less = ongegrond; —lessness = ongegrondheid; —ment = basement; benedenverdieping; —ness = laagheid, etc.
  • Bash, [ba[vs]], slaan, ranselen: To — in = inslaan.
  • Bashaw, [ba[vs]`ô], bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed — = pacha met 3 paardestaarten.
  • Bashful, [b`a[vs]f'l], bloode, bedeesd, schuchter; —ness, blooheid, etc.
  • Bashi-Bazouk, [b`a[vs]ib[e]`z`ûk], (ongeregeld) Turksch soldaat.
  • Bashy-bash, [b`a[vs]iba[vs]], heerlijk, snoezig.
  • Basic, [b`e`isik], fundamenteel; basisch.
  • Basil, [b`e`isil], [b`azil], gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel.
  • Basilic, [b[e]s`ilik], [b[e]z`ilik]: — vein = ellepijpshuidader.
  • Basilica, [b[e]s`ilik[e]], basilica, basiliek.
  • Basilisk, [b`asilisk], basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang (kanon).
  • Basin, [b`e`is'n], bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into a broken — = nutteloos werk verrichten; Hand—- = fonteintje.
  • Basis, [b`e`isis] (Meerv. Bases, [b`e`îsîz]), grondslag, basis, basement.
  • Bask, [bâsk], koesteren, zich koesteren.
  • Basket, [b`âsk[e]t], subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf; achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen, die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); verb. in eene mand doen, in de prullemand gooien; That's the pick of the — = het neusje van den zalm; —ball = korfbal; —-buttons = metalen knoopen met een gevlochten versiering; —-carriage = mandewagen; —-chair = rieten stoel; — darning = stoppen; — easy = rieten armstoel; —-fish = een soort zeester; —-hilt = korfgevest; —-stitch = maassteek; —-work = mandewerk ; —ful = korfvol; —ry = mandewerk.
  • Basle, [bâl], Bazel.
  • Basque, [bâsk], Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket.
  • Bas-relief, [b|âril`îf], [b|asril`îf] = Bass-relief = bas-relief.
  • Bass, [beis], subst. bas; adj. laag, bas; —-clef = bassleutel; —-horn = soort clarinet; —-viol = violoncel.