Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/966

This page needs to be proofread.

RIBSTON PIPPIN.


  • in 1808, die een groen bandje als insigne dragen.
  • Ribston pippin, [r`ibst'np`ipin], een fijne soort appel.
  • Rice, [rais], rijst: The Duke and Duchess left for their honeymoon amid a complete shower of — and throwing of the slipper = te midden van een ware bui van rijst en het nawerpen van de pantoffel; —-bird = rijstvogeltje; —-flour; —-milk = rijstepap; —-paper; —-plantation = rijstveld; —-pudding = rijsttaart; —-starch; —-table = ind. rijsttafel; —-weevil = rijstworm.
  • Rich, [rit[vs]], rijk, kostelijk, voortreffelijk, overvloedig, vruchtbaar, sterk, voedzaam, zoet, saprijk, klankrijk, gepeperd: The — = de rijken; The New — = parvenus; Such food is too — for me = mij te machtig; She has a — voice = heerlijke, klankrijke; He is — beyond the dreams of avarice = rijker dan een vrek het zich durft droomen; — in silver = rijk aan zilver; —es = rijkdom(men), pracht; —ness = rijkheid, overvloed(igheid), voedzaamheid, volheid.
  • Richard, [r`it[vs][e]d], Richard; Richardson, [r`it[vs][e]ds'n]; Richmond, [r`it[vs]m'nd].
  • Rick, [rik], subst. hooimijt, hoop koren; — verb. ophoopen, tot een mijt vormen.
  • Ricketiness, [r`ik[e]tin[e]s], subst. v. Rickety.
  • Rickets, [r`ik[e]ts], Engelsche ziekte.
  • Rickety, [r`ik[e]ti], aan de Engelsche ziekte lijdend, zwak in de gewrichten, wankel, waggelend: — stairs = wrak.
  • Rickshaw, [r`ik[vs]ô], tweewielig karretje door een man getrokken (Indië, China, Japan) = Jinricksha.
  • Ricochet, [rik[e][vs]`et], [rik[e][vs]`e`i], [r`ik[e][vs]et], subst. terugstuiting, opstuit, afkaatsing; ricochetschot; — verb. ricochet schieten, terugstuiten, even aanraken.
  • Rid, [rid], adj. bevrijd; — verb. bevrijden, afhelpen, reinigen, zuiveren: He could not get — of his toothache = van zijne kiespijn niet afkomen; He — me of my pain = hielp mij van de pijn af; To — of caterpillars, from moss; Riddance, [r`id'ns], bevrijding, verlossing: He made a clear — = hij zette alles aan kant; He is gone, and it's a good — = wij zijn gelukkig van hem af; A gentle — = daar zijn we netjes afgekomen.
  • Ridden, [r`id'n], part. perf. van to ride.
  • Riddle, [r`id'l], subst. raadsel; groote zeef; — verb. oplossen, in raadsels spreken, in de war brengen, ziften, besnoeien, met kogels doorboren: To propose, to solve a — = opgeven, raden; The fence was —d with bullets = doorboord van geweerkogels; Don't — your plans before they are ripe = breng niet in de war; —r = raadselachtig spreker.
  • Ride, [raid], subst. rit, toertje, rijweg; — verb. rijden, voor anker rijden: To give a — = laten rijden (ook kinderen op den rug); To go long bicycle —s = fietstochten maken; The young ladies have gone for a — = zijn uit toeren; To have a — = To take a — = een ritje doen; To have donkey —s = ezeltje rijden; It's a two hours' — = twee uur sporens; Within