Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/971

This page needs to be proofread.

RISE.


  • ongebonden; subst. —ousness = —ry.
  • Rip, [rip], subst. scheur, teenen vischmand, bedrieger, deugniet, waardeloos iets, knol, snoepreisje; verb. openrijten, lostornen, losscheuren (up), onthullen, uitstooten: A six months' — to America = uitstapje; Don't — up old sores (half-scarred wounds) = rijt geen oude wonden open; —per = tornmesje; iets uitstekends: She is a —per = eene aardige, kranige meid; Jack the —per = een berucht vrouwenmoordenaar; A —ping little girl = flinke, bovenste beste, kranige meid.
  • Riparian, [raip`êri[e]n], aan een oever gelegen of wonende; ook subst.
  • Ripe, [raip], rijp, ontwikkeld, dringend: — wants = dringende behoeften; He is — for the madhouse = rijp voor; —n = rijp worden of maken; subst. —ness.
  • Ripon, [r`ip'n].
  • Ripost(e), [rip`o`ust], tegenstoot, vlug en vinnig antwoord.
  • Ripple, [r`ip'l], subst. gekabbel, golving; groote kam om vlas te repelen; verb. rimpelen, kabbelen; repelen: Chestnut hair with a — in it; It excited —s of interest = teekenen v. belangstelling; The rippling of the waves = het kabbelen der golven; —-marks = indrukken van de wijkende golven op het strand; The beach was —-marked = het strand had overal de indrukken der golven.
  • Riprap, [r`iprap], steenstorting (als fundament); ook verb.
  • Rise, [raiz], subst. opstand, opkomst, opslag, verhooging, rijzing, verheffing, bron, het opkomen, toeneming, verbetering, bevordering; verb. opstijgen, opstaan, opkomen, opzwellen, voortkomen, wassen, toenemen: The — of the Dutch Republic = de opkomst der Nederl. republiek; That gave — to many cordial greetings = gaf aanleiding tot; The Rhine takes its — in Switzerland = ontspringt in; I took (got) a — out of him = ik ben hem te slim af geweest, heb hem belachelijk gemaakt; The water is on the — = aan het opkomen; Each epithet rose above the other = elk volgend epitheton was steeds mooier; The House rose at three in the morning = de zitting werd gesloten; The company rose from table = stond van tafel op; The whole nation rose in arms = vatte de wapenen op; The wind soon rose to a storm = verhief zich; The colour rose to her cheeks = steeg haar naar de wangen; He rose to the occasion, emergency = was tegen de moeilijkheid opgewassen; He would not — to my scheme = hij wou mijn plan niet begrijpen, er niets van weten; He rose to the suggestion = hij begreep den wenk; The words Plenty, Abundance and Exuberance — upon each other in expressing the idea of fulness = het begrip overvloed wordt telkens sterker uitgedrukt door; —r: I am not an early —r = niet matineus; Rising, subst. opstaan, opstand, opgang, gezwel; adj. opgaande, opkomend, toenemend, aanzwellend: The