Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/991

This page needs to be proofread.
  • Sabian, [s`e`ibj'n], subst. aanhanger van —ism = sterrenaanbidding.
  • Sabina, [s[e]b`a`in[e]]; Sabine, [s`e`ibain], subst. een der Sabijnen; adj. Sabijnsch.
  • Sable, [s`e`ib'l], subst. sabelbont, fijn penseel; adj. van sabel, zwart, donker (—s = pelswerk, rouwkleeren); verb. verduisteren; —-coloured = zwart; —-stoled = met zwarte stola; —-skin = sabelbont; —-vested = in den rouw gekleed.
  • Sabot, [sab`o`u], klomp.
  • Sabre, [s`e`ib[e]], subst. sabel; verb. neersabelen, met den sabel bewapenen; —-ta(s)che, [s`e`ib[e]t|a[vs]], sabeltasch.
  • Sabulosity, [s|abjul`ositi], zandigheid; Sabulous, [s`abjul[a]s], zandig.
  • Sac, [sak], zak(je); heerlijk privilege van rechtspraak.
  • Saccade, [s[e]k`e`id], ruk aan den toom.
  • Saccharic, [s[e]k`arik]: — acid = suikerzuur; Sacchar`i`ferous = suikerhoudend: Saccharin, [s`ak[e]r|in], saccharine; S`a`c`c`harize = in suiker omzetten.
  • Sacerdotal, [s|as[e]d`o`ut'l], priesterlijk; —ism = priestergeest, priesterschap.
  • Sachem, [s`e`it[vs]'m], Indiaansch opperhoofd.
  • Sachet, Fr. uitspr. reukkussentje.
  • Sacheverell, [s[e][vs]`ev[e]r'l].
  • Sack, [sak], subst. zak, buidel, los overkleed of mantel; sek; verb. in zakken doen, de bons geven, wegsturen: To get the — = ontslagen worden (= To get —ed); She gave him the — = zij gaf hem de bons = She —ed him; —cloth = zaklinnen, grof linnen: To mourn in —cloth and ashes = in zak en assche zitten; —-posset = drank v. sek, melk, enz.; —-race = zakloopen; —ful = zakvol; —ing = paklinnen.
  • Sack, [sak], plundering, verwoesting, buit; verb. plunderen, verwoesten; —age = plundering.
  • Sackbut, [s`akb[a]t], oud instrument, een soort trombone.
  • Sacrament, [s`akr[e]ment], [s`e`ikr[e]ment], sacra{{peh