Page:Religious Thought in Holland during the Nineteenth Century James Hutton Mackay.djvu/4

This page has been proofread, but needs to be validated.

. . . Oneindig eeuwig Wezen
van alle ding, dat wezen heeft.
Vergeef het ons, o nooit volprezen
van al wat leeft of niet en leeft,
nooit uitgesproken noch te spreken!
Vergeef het ons, en scheld ons kwijt
dat geen verbeelding, tong noch teeken
u melden kan. Gij waart, gij zijt,
Gij blijft dezelfde. Alle Englenkennis
en uitspraak, zwak, en onbekwaam,
is maar ontheiliging en schennis;
want ieder draagt zijn eigen naam,
behalve gij. Wie kan u noemen
bij uwen Naam? Wie wordt gewijd
tot uw Orakel? Wie durft roemen?
Gij zijt alleen dan die Gij zijt;
uzelv’ bekend, en niemand nader.
U zulks te kennen, als gij waart
der eeuwigheden glans en ader:
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
dat zien is nog een hooger heil
Dan wij van uw genade ontleenen;
dat overschrijdt het perk, en peil
van ons vermogen. Wij verouden
in onzen duur; gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godheid! Zingt haar eer.
Vondel, Lucifer.