This page does not need to be proofread.

111 58. DE BRIEF VAN DEN VADER. Een Nachtgedachte.

Mijn zoon, als deze woorden u bereiken, Heb ik mijns levens laatste daad gedaan. Voor 't naad'rend Noodlot heb ik willen wijken, Ik ben vrijwillig in den dood gegaan. Stil is de nacht. De menschen slapen allen. En, eenzaam in dit kille, vreemde land Zit ik ter neer, verlaten en vervallen; Ik ben alleen, en schrijf met vaste hand. Ik heb, vol fantasie van vooze vinding, Mijn leven in één dwazen droom geleid, Een droom van schitring, schijnschoon en verblinding. Van princenpraal en heerschersheerlijkheid. Ik heb u grootgebracht in wanbegrippen, Ik leidde u als een dwaas het hollend paard. En toen ik mij de teugels liet ontglippen, Toen rende 't ros in nog verdolder vaart. Ik heb een dwaalleer aan mijn kind verkondigd, Ik leerde u lust tot ij dien roem en macht; Mijn zoon, wij hebben beiden zwaar gezondigd — Mijn schuldenlast was grooter dan mijn kracht. Wie peilt het bloed, gevloeid op d' aard in stroomen? Wie telt de jonge doön, in d' aard gelegd? Eén woord had al dat wereldwee voorkomen, Eén woord van mij. Ik heb het niet gezegd. Wat ik de laatste stonden heb geleden, Toen het te dagen in mijn hart begon, Was meer dan in zijn felste wraakgebeden Mijn vijand van den Wreker vragen kon. Zooals de schipper, 't zinkend schip besturend, Vergeefs een haven zoekt in rots'ge kust, Geen lichtstraal speurt hij, door het duister turend... Zóó angstig zocht mijn zieke ziel naar rust.