This page does not need to be proofread.

150 IV. Op dezen minnezwang'ren avend Keert Feiko huiswaarts door het bosch; 't Gelaat van liefdevuurgloed stralend, Zingt hij van „haar", uit volle borst. Het dalend duister deert hem weinig, Hij heeft een goed pistool op zak, Want roovers maken 't woud onveilig, E n loeren langs 't verlaten pad. Wat hoort zijn oor? Wat zien zijn oogen? Een schijnbeeld, dat de schemer schiep? Hij luistert gluurt door 't lichte loover.... Neen, goden! Hij vergist zich niet: Hij hoort de sissekussen snerpen, De booswicht lispt Amanda's naam Daar staan ze, bij de blanke berken, In 't schijnsel van de zilvren maan! V. Een oogwenk slaat hij 't schouwspel gade, Hij staat verslagen en verstomd, Zijn adem stokt, zijn oogen stare', Hij blijft genageld aan den grond. Dan tast zijn hand naar 't dood'lijk wapen, Hij drukt het aan de slaap, en zucht Wel w i l hij 't weeë leven laten, Maar deinst nog voor de daad terug „Amanda," snikt hij, „was dèt edel? Amanda, had ik dat verdiend ?" Hij wankelt, heft den blik ten hemel Een schot — hij ligt ter aard, ontzield. 't Is zeker treurig. Maar geen wonder. Leer dus uit Feiko's levensloop Richt op je voorhoofd geen revolver, Want als het afgaat, ben je dood. -