This page does not need to be proofread.

190 Maar dadelijk, dus dat was altijd meegenomen. De ridders stroomden toe op Peter's vrome stem, Zij mochten wel zoo'n tochtje naar Jerusalem, Want dom en dapper zaten z' op hun burcht te mokken, Verveelden zich er dood, en waren gek op knokken. Hoewel 'k mijn zang niet noodeloos verlengen wil, Sta ik bij één dier tochten toch nog even stil. Die amuseerde mij als kind al uitermate, Ik heb hier op het oog de tocht naar Damiate. Die stad lag aan den Nijl, en aan den overkant Bevond zich een kasteel, versterkt en goed bemand. Ook Damiate had een krachtige bezetting, En stad en burcht verbond een sterke stalen ketting. Graaf Willem trok vol moed naar Damiate heen, Om het t' ontrukken aan den feilen Saraceen, Maar de belegerden verweerden zich hardnekkig, En 't aanvalsmateriaal was blijkbaar te gebrekkig. Totdat het scherp vernuft van den belegeraar Twee mooie vondsten deed. Toen was het zaakje klaar. De eerste was een op twee schepen staande toren, De tweede een galjoen met groote zaag van voren; Zoo werd de vijand uit zijn hoog kasteel verjaagd, En tegelijkertijd de ketting doorgezaagd. Nog luidt men in de kerk te Haarlem, „damiaatjes," Naar 't heet geroofd van daar. Maar wellicht zijn dat praatj Want in dit opzicht zijn de meeningen verdeeld, Maar niet op 't punt, dat dat geklep vervloekt verveelt. En opdat gij u niet vervelen zult, al lezend, Leg 'k hier de vulpen neer, en eindig. Cet'ra desunt.