This page does not need to be proofread.

225

19. AUTO-RIJM. Wat Charivarius tot het bezigen van ruwe taal brengt.

Ik ben geen man van zaken, Ik ben geen man van geld, 'k Ben kalm in mijn vermaken, En op mijn rust gesteld. Ik houd er van te dwalen Langs heuvelen en dalen, Wanneer de laatste stralen Belichten bosch en veld. Ik heb, dat spreekt, geen auto — 'k Verlang niet eens zoo iets; Ja, was ik rijk getrouwd, o Dan kreeg 'k zoo'n ding voor niets. Nu is 't mijn lot te loopen, En hoogstens mag ik hopen Nog eens te kunnen koopen En tweedehandsche fiets. Ik min het lieflijk kweelen, In 't stille avond-uur, Der zoete filomeelen, Bij 't zwijgen der natuur. En 't „Boeh!" van d' auto-hoorn, Kan rnij wel niet bekoren, Maar wekt toch niet mijn toorn — Dat went wel op den duur. Maar dat valsch-gi erend gillen, Zoo plots — nu schor, dan schel, Waarvan je staat te rillen, Je huid in kippenvel, Dat krijschend jammerjanken, In d' infernaalste klanken, Dat 's erger dan de stank en Dat haat ik als de hel. En als het monster krijtend, Met krassend huil-geblaat, De trommelvliezen splijtend, Aan 't snaatrend schetteren slaat, 15