This page does not need to be proofread.

265 Zooals wij zijn — eens per week! — En wanneer i k soms wat treurig In mijn smeulend haardvuur keek, In één van die malle vlagen, Vlagen van melancholie, Dan kwam jij mij zwijgend vragen, Met je kop — zoo op mijn knie, Of 't mij dan geen troost kon schenken, — 'k Zag 't i n j ' oogen, klaar als glas — Als i k even wou bedenken, Dat jij, Snap, er óók nog was? Och, jij zult er niets van weten, Zedeloos, goddeloos, vriendelijk beest, Maar ik zal je nooit vergeten, Want je bent mijn vriend geweest. — En ais men m' een plaats mocht geven, Na mijn dood, i n 't Hemelsch Oord, Wegens mijn fatsoenlijk leven Naar de reg'len van Het Woord, En men hield jou, Snap, er buiten, Snap, zoo goddeloos maar zóó trouw! Dan liep ik den Hemel uit, en Kwam i k i n de Hel, bij jou!

10. TOE, JONGENS, WEEST NIET W R E E D ! „Het ia verboden een wapen bij zich te hebben..." Wapenwet.

Zeg, heb j ' er wel eens even over nagedacht, Dat woorden, lachjes, blikken, kunnen wonden — dooden? Geen wet heeft 't dragen van dat wapentuig verboden, En 't heeft toch al zoo heel veel wonden toegebracht, Want 't wreede woord is van je lippen, vóór je 't weet; Toe, jongens, weest niet wreed! Je makkers noemen je zoo gauw een ruize-kei. Geen kunst, ze te vermaken met je grove grappen, Als 't je niet deert den stumper op het hart te trappen; Zie, ieder juicht je toe, en lacht — behalve hij! Kijk naar zijn droeven blik, en zie wat je misdeed — Toe, jongens, weest niet wreed!