Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1014

This page needs to be proofread.

SEAL.


  • gia, Z. Carolina en Florida; —-kale = zeekraal; —-king = viking; —-legs: I have got my —-legs now = ik kan me nu vrijelijk op het dek bewegen; —-leopard, zeehond uit de Zuidzee; —-letter = zeebrief (in oorlogstijd aan ieder onzijdig schip uitgereikt); —-level = niveau; —-line = kim; lange vischlijn; —man = zeeman, matroos; —manlike = als een zeeman; —manship; —-mark = baken; —-mew = zeemeeuw; —-needle = geep; —-pad = zeester; —-pass = —-letter; —-pie = gerecht van groente en vleesch met een korst gebakken; —-piece, (—scape) = zeegezicht, zeestuk (schilderij); —-pike = geep; —port = zeehaven, zeestad; —-purse = lederachtig omhulsel waarin haaien hunne eieren leggen; —-risk = zeegevaar; —-robber = zeeroover; —-room: To get —-room = het ruime sop bereiken; —-rover = zeeschuimer, kaperschip; —-serpent = zeeslang; —-shell = zeeschelp; —-shore = zeekust; —-sick = zeeziek; —-sickness = zeeziekte; —side = zee, zeekant: We are going to the —side this summer = gaan naar eene (zee)badplaats; —-stores = (magazijn van) scheepsbehoeften; —-tang = soort van zeewier; —-term = matrozen- of zeemansuitdrukking; —-tossed = door de zee geslingerd; —-unicorn = narwal; —-urchin = zeeappel; —-view; —-voyage; —ward = zeewaarts(ch); —way = zeeweg; —-weed = zeegras, wier; —-wind; —-wing = hamdoublet; —-wolf = zeewolf, viking; —-worthiness = zeewaardigheid van een schip; —-worthy = zeewaardig.
  • Seal, [sîl], subst. rob, zeehond; zegel, lak, bezegeling, bevestiging, verzekering; verb. zegelen, bezegelen, stempelen, bevestigen, sluiten, zijn zegel hechten aan: The great — = 's rijks zegel; Lord Keeper of the great — = grootzegelbewaarder; Writs were issued under the great — = met 's rijks zegel; To affix (put, set) one's — to = zijn zegel hechten aan; A —ed book = een boek met 7 zegelen (fig.); To — a letter = lakken; —-engraver = stempelsnijder; —-ring = zegelring; — skin = robbevel; —er = robbenvisscher (persoon en vaartuig); —er of weights and measures = ijker (Amer.); —ery = robbenvangst, plaats daarvoor; Sealing = zegel - -; robbe - -; —-vessel = schip voor robbenvangst; —-wax = zegellak.
  • Seam, [sîm], subst. zoom, naad; litteeken, laagje, maat van 8 bushels (290,8 L.); verb. zoomen; met litteekens bedekken; —less = zonder zoom of naad; —y = met naden of zoomen: You see only the —y side of things = slechts van den ongunstigen kant; Everything has its fair as well as its —y side = je kunt de dingen van twee kanten beschouwen; He wore his coat the —y side without = het binnenste buiten.
  • Seamstress, [s`emstr[e]s], naaister.
  • Seance, Fr. uitspr. séance (vooral spiritistisch).
  • Sear, [s`î[e]], adj. droog, dor; subst. dorheid;