Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1036

This page needs to be proofread.

SHEAF.


  • Sheaf, [[vs]îf], subst. schoof, bundel; verb. in schoven of bundels binden; adj. —y.
  • Sheal, [[vs]îl], doppen, schillen; subst. hut.
  • Shear, [[vs]`î[e]], scheren, plukken, villen (fig.); subst. scheerwol, kromming: A pair of —s = een groote schaar; —-bill = schaarbek (vogel); —-steel = bruineerstaal; —er = scheerder; maaier; —ling = eens geschoren schaap; —lings = de wol daarvan; —water = pijlstormvogel.
  • Sheat-fish, [[vs]`îtf|i[vs]], meerval.
  • Sheath, [[vs]îth], scheede, vleugelschild; —-winged = schildvleugelig; Sheathe, [[vs]îdh], in de scheede steken, intrekken, steken, bekleeden, koperen: They —d ([[vs]idhd]) the sword = staken het zwaard in de scheede; He —d a dagger into the enemy's breast = stak in; The cat's claws were —d; Sheathing, [[vs]`îdhi[n,]], het bedekken, dubbeling (d. i. bekleeding van den bodem van een houten schip met een koperen of zinken huid).
  • Sheave, [[vs]îv], schijf van blok of katrol; —s = schooven.
  • Shebeen, [[vs]ib`în], stille kroeg (Schotl. en Ierl.).
  • Shed, [[vs]ed], subst. keet of loods, hut, afdak, fabrieksgebouw van één verdieping, hut.
  • Shed, [[vs]ed], storten, vergieten (van bloed en tranen), verspreiden, afwerpen, loslaten: My hair ceased to — = viel niet meer uit; Fowls — their feathers = ruien; The stag has — its horns = zijne horens afgeworpen; To — one's teeth = tanden wisselen; Snakes — their skins = vervellen; This coat —s water = is waterdicht; —der-crab = krab die pas zijne schaal heeft afgeworpen; —ding tooth = melktand.
  • Sheen, [[vs]în], subst. glans, pracht, schittering; adj. glanzend, schitterend; verb. schitteren; —y: —y changes = weerschijn.
  • Sheep, [[vs]îp], schaap, schapen (ook fig.): Wolf in —'s clothing; —'s-eye = bedeesde, verliefde blik, lonk, "oogje": She has been casting —'s-eyes at him many a day = toegelonkt; —'s-head = schaapskop, schapekop; To part (divide) the — from the goats = de bokken van de schapen scheiden; He is the black — of the family = het schurfte schaap; She seems to have become a white — = haar leven gebeterd te hebben; —-cot, —-cote = kleine schaapskooi; —-dog = (schaap)herdershond; —-faced = bedeesd, schaapachtig, dom; —fold = schaapskooi; —-hook = herdersstaf; —-market = schapenmarkt; —-master = schapenhouder of -fokker; —-run = schapenweide; —-shearer = schapenscheerder; —-shearing; —-shears; —skin = schaapsvel, perkament; —-tick = schapeteek of -luis; —walk = schapenweide; —-whistling = schapen hoeden; —ish = schaapachtig, sullig, bedeesd; subst. —ishness.
  • Sheer, [[vs]`î[e]], subst. vorm, lijnen van een schip; adj. en adv. zuiver, rein, eenvoudig, zeer dun, loodrecht, plotseling, ineens; verb. geren of gieren: — nonsense = groote onzin; He pitched him — into the water = pardoes in; — off = afgieren; — up (alongside) = aangieren (scheepster-*