This page needs to be proofread.
SHELVY.
- men); —-hulk = schip van —s (= eene hijschstelling) voorzien, om masten in te hijschen.
- Sheerness, [[vs]î[e]n`es].
- Sheet, [[vs]ît], subst. laken, bedlaken, vel papier, brief (spelden), zeil, watervlak, schoot van een zeil: — of copper = plaat; — of fire = vuurzee; — of snow = sneeuwlaken; — of water = waterplas; A weekly — = weekblaadje; I was quietly between the —s = lag lekkertjes onder de wol; It came down in —s = in stroomen, het goot; I have got the work in —s = in losse bladen of vellen; We were sailing with flowing —s = met gevierde schoten; —-almanac = wandkalender; —-anchor = plechtanker: He held on to it as by a —-anchor; Courage is the —-anchor of independence; —-copper = bladkoper; —-iron = plaatijzer; —-lightning = weerlicht; Sheeted: — corpse = in lijkwade gehuld; — cow = lakenvelder; — rain = stroomende regen; — smoke = hangende of zwevende rook; Sheeting = linnen of katoen voor lakens, beddelaken.
- Sheik(h), [[vs]aik], [[vs]eik], [[vs]îk], sheik.
- Shekel, [[vs]`ek'l], [[vs]`îk'l], gewicht (± 8 dr.), munt (f 1.50); geld = —s.
- Sheldrake, [[vs]`eldreik], zaagbek; Shelduck = 't wijfje daarvan.
- Shelf, [[vs]elf], plank, boekenplank, vak, zandbank- of plaat, laag, rots: To be laid on the — = ziek, buiten functie zijn; To put (cast) on the — = ter zijde leggen; To remain on the — = onverkocht blijven; —y = vol ondiepten, rotsig.
- Shell, [[vs]el], subst. schaal, schil, bolster, schelp, lier, dop, geraamte (van een gebouw), romp, ruwe lijkkist, bom, granaat; — verb. schillen, doppen, ontbolsteren, schrapen, bombardeeren, uitvallen, afschilferen, opdokken, afvallen (van schil of bast): Shot and — = kogels en granaten; To — peas = erwten doppen; If you don't — out promptly, I shall dun you = dadelijk opdokt; —-almond = kraakamandel; —-back = zeerob; —-fire = granaatvuur; —-fish = schaaldier; —-jacket = werkkiel (mil.); —-lime = schelpkalk; —-mounds, Zie Kitchen-middens; —-proof = bomvrij; —-work = schelpwerk; —y = vol schelpen.
- Shellac, [[vs]`elak], [[vs][e]l`ak], schellak.
- Shelter, [[vs]`elt[e]], subst. beschutting, schuilplaats; — verb. beschutten, beschermen, eene schuilplaats geven, schuilen, verschuilen: To take (To seek) —; —less.
- Sheltie, Shelty, [[vs]`elti], Shetlandsche hit.
- Shelve, [[vs]elv], op een plank plaatsen, wegzetten, ter zijde leggen, negeeren, zacht hellen: The land —s away to the water = loopt zacht naar zee af; The shore —d gently up from the water's edge = liep zacht hellende op; Society —d him = negeerde hem; Shelving, hellend: This is a —-trap for the admission of casks = een luik met zacht afloopende plank.
- Shelves, [[vs]elvz], pl. v. Shelf.
- Shelvy, [[vs]`elvi], schuin.