This page needs to be proofread.
SITZ-BATH.
- Sitz-bath, [s`itsb|âth], zitbad.
- Siva, [s`îv[e]]; Siward, [s`îw[e]d].
- Six, [siks], zes: Big — = banjer; Saucy — = ondeugende zesjarige(n); Long —es = kaarsen van 6 in een pond; Things are at —es and sevens = liggen overhoop, zijn in de war; It is — of one and half a dozen of the other = lood om oud ijzer; —-chambered = met zes patronen; —fold = zesvoudig; —-footer = persoon van zes voet; —pence = zesstuiverstuk = —penny-piece; —teen = zestien: Boys under —teen and over ten; Sweet —teen = lieve 16 jarige(n); He talks —teen to the dozen = praat honderd uit; —teenth, subst. en adj. zestiende (deel); —th = zesde (deel), hoogste klasse; —thly = ten zesde; —tieth, [s`iksti[e]th], subst. en adj. zestigste (deel); —ty = zestig(tal).
- Sizar, [s`a`iz[e]], student te Cambridge en Dublin, die een beurs had en tot sommige dienstverrichtingen verplicht was.
- Sizable, [s`a`iz[e]b'l], van aanzienlijke grootte, van redelijken of behoorlijken omvang; Size, [saiz], subst. grootte, nummer, formaat, witkalk, pap, planeerwater, lijmwater; — verb. naar de grootte regelen, schatten, taxeeren, sorteeren, ijken, vergrooten, calibreeren, planeeren: That is about the — of it = daar komt het zoowat op neer; Two —s too tight = 2 nummers te nauw (van schoenen bijv.); The book appeared in octavo — = in octavoformaat; He —d up the new arrival = nam den pasgekomene op, taxeerde hem; —able = Sizable; Sized: Large—- = van groote afmeting, formaat; He is a middle—- person = van middelbare grootte; Sizing = planeerwater, lijm; (extra) portie aan spijs, of drank (Universit.): He had his —s stinted = zijn extraatjes werden hem schraal toegemeten.
- Sizz(le), [s`iz('l)], sissen.
- Sjambo(c)k, [[vs]`amb|ok], subst. zweep van huidenreepjes (Z. Afr.); — verb. slaan met een —.
- Skate, [skeit], subst. rog; schaats; — verb. schaatsenrijden: To put on, To take off —s; —r: Are you a —r? = doet gij aan schaatsenrijden? Skating: Figure, Speed —; —-pond (-rink); The roller—-rink = rolschaatsenbaan.
- Skean, [skîn], dolk of kort zwaard.
- Skeat, [skît].
- Skeary, [sk`îri], schrikachtig, schrikwekkend (Amer.).
- Skedaddle, [sk[e]d`ad'l], zich uit de voeten maken; subst. overijlde vlucht.
- Skee, [skî] = Ski.
- Skeet, [skît], schepvat.
- Skeg, [skeg], sleedoorn; gele lisch.
- Skein, [skein], streng; vlucht wilde ganzen.
- Skeleton, [sk`el[e]t'n], geraamte (ook fig.), scharminkel, schets of eerste ontwerp: There is a — in every house = ieder huis heeft zijn kruis; The — in the closet (cupboard) = het verborgen huiselijk verdriet; To be reduced to a — = broodmager geworden; —-corps (—-crew) =