Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1064

This page needs to be proofread.

SLOOP.


  • Sloop, [slûp], sloep: — of war = corvet.
  • Slop, [slop], subst. gestort water, poel, kleermaker (—s = spoelwater, slappe thee, slap soepje voor patienten; goedkoope confectie-*kleeren; wijde broek, kleeren en beddegoed tegen kostenden prijs aan marinematrozen verstrekt; verb. morsen, storten: Woodcuts loosely —ped over with watercolours = slordig met waterverf besmeerd; —-basin, —-bowl = spoelkom; —-made = saamgeflanst; —-pail = toilet-emmer; —-seller = houder van een —-shop = winkel voor —s; —-work = prullewerk; goedkoope schoenen (kleeren, meubelen); —piness, subst. v. —py = nat, modderig, morsig, slordig: —py, slithery turf = drassige, glibberige zoden.
  • Slope, [sloup], subst. helling of schuinte; verb. hellen, schuin afloopen, bedriegen en zich uit de voeten maken, doen hellen, schuin houden: — arms! = over geweer!
  • Slosh, [slo[vs]], natte sneeuw en modder.
  • Slot, [slot], subst. gleuf, sponning, spoor (van een hert); —-machine = automaat; —-meter = muntmeter.
  • Sloth, [slouth], traagheid, luiheid, onverschilligheid; luiaard of ai; —ful = lui, traag; subst. —fulness.
  • Slouch, [slaut[vs]], subst. het laten hangen van het hoofd, slappe en boersche gang, lompe en logge vent, sukkel; verb. slungelig loopen (zitten), slap neerhangen, laten hangen, neerdrukken (van den hoed): No — at a party canvass = hij weet zijn mondje te roeren (bij); —-hat = hoed met breeden, slappen rand.
  • Slough, [slau], poel, moeras; —y = moerassig.
  • Slough, [sl[a]f], subst. afgeworpen slangevel, korst of roof (van eene wond); verb. scheiden, afwerpen, afvallen (als een roof, korst of huid); —y = korstig.
  • Slovak, [sl[e]v`ak], Slavisch bewoner v. Noord-Hongarije = Slov`a`kian.
  • Sloven, [sl`[a]v'n], vuilpoes, morsebel; —liness = slordigheid.
  • Slow, [slou], adj. langzaam, bedachtzaam, traag, achterlijk, saai, vervelend, levenloos; verb. de snelheid verminderen: Safely and —, they stumble who run fast = hardloopers zijn doodloopers; — and sure (steady) wins the race = langzaam maar zeker; — coach = langzaam, vervelend persoon; A — dinner, person, town = saai; — fever = binnenkoorts; A — train = boemeltrein; My watch is — = is achter; Writing a dictionary is — work = schiet niet op; The ship was —ed down = de vaart werd verminderd; The ascent —ed up the vehicle = deed langzamer gaan; —-gaited = zich langzaam bewegend; —-match = lont; —-paced = met langzamen schred; —-witted = traag van begrip; —-worm = hazelworm; —ness = langzaamheid, etc.
  • Slub, [sl[a]b], subst. grof gesponnen wol; verb. voor- of grofspinnen.
  • Slubber, [sl`[a]b[e]], bezoedelen, bemorsen.
  • Sludge, [sl[a]d[vz]], modder, modderige sneeuw, ijsmassa; adj. Sludgy.