Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1080

This page needs to be proofread.

SOUP.


  • gezond als een visch; As — asleep as a church = zoo vast in slaap als een mol; In — earnest = in vollen ernst; I feel on — ground = op vasten bodem; — health = goede; — horse = zonder gebreken; Yours is — reasoning = gij redeneert gezond; He got a — thrashing = een duchtig pak ransel; To — the charge = blazen tot den aanval; His praise was —ed all over the country = werd uitgebazuind; Have you —ed him on (about, as to) that subject yet = hem daarover al eens gepolst; —-board = klankbord; —-hole = klank- of galmgat; Sounding = klinkend, welluidend; subst. klinken, peilen: —s = peilbare plaats(en) in den oceaan, looding; To get on -s = ankergrond aanlooden; We lost our —s = wij konden geen grond meer vinden, waren uit ons vaarwater (fig.); We struck —s = Got on —s; To take —s = looden; —-board = klankbord; —-line = schietlood, loodlijn; —-post = plankje beneden den kam eener viool; —-rod = peilstok; Soundless = stil, zonder klank, onpeilbaar, diep; Soundness = de gelijkheid, zuiverheid, gaafheid.
  • Soup, [sûp], soep: Portable — = soeptablet; —-kitchen = soepkokerij; —-maigre, [s`ûpm|e|ig[e]], magere soep; —-plate; —-ticket = soepkaartje; —-tureen = soepterrine.
  • Sour, [s`a`u[e]], adj zuur, scherp, bitter, norsch, knorrig; verb. zuur maken, verzuren, knorrig maken: That has —ed my joy = mijne vreugde vergald; Rye-bread —s on my stomach = van roggebrood krijg ik het zuur; —-crout (—-krout) = zuurkool; —-dock = veldzuring; —-dough = zuurdeeg, gist; —-faced = met een zuur gezicht; —ish = zuurachtig; —ness = zuurheid, etc.
  • Source, [sös], bron, oorzaak, oorsprong.
  • Souse, [saus], subst. pekel, de ooren en pooten van varkens in pekel, onderdompeling, het plotselinge neerschieten op; verb. pekelen, onderdompelen, neerschieten op (upon) (van roofvogels); adv. plotseling, hevig.
  • Soutane, [sût`e`in], toog, soutane van Roomsche geestelijken.
  • South, [sauth], subst. zuiden, zuidelijke streken, zuidenwind; adj. zuid; verb. zich naar het Z. bewegen: — of the island = ten zuiden van het eiland; —-down, subst. en adj. (schaap) uit de duinstreken van Hampshire en Sussex; —-east = subst. zuidoosten; adj. zuidoostelijk; —-easterly, —-eastern = zuidoostelijk; —erly, [s`[a]dh[e]li], zuidelijk; —ern, [s`[a]dh[e]n], zuidelijk: —ern Cross = zuiderkruis (sterrenbeeld); —ernwood = soort alsem; —erner, [s`[a]dh[e]n[e]], bewoner van de Z. Staten der Amer. Unie; —ernmost = zuidelijkst; —ing, [s`a`udhing], subst. richting of beweging naar het Z.; —ward = [s`a`uthw[e]d], zuidwaarts(ch); —west, subst. zuidwesten; adj. zuidwestelijk; —wester, [southw`est[e]], zuidweste-*wind; zuidwester; —-westerly, —-western.