Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1081

This page needs to be proofread.

SPAN.


  • Southam, [s`a`udh'm]; Southampton, [sauth`amt'n], [s[a]dh(h)`am(p)t'n]; Southend, [sauth`end]; Southey, [s`a`udhi], [s`[a]dh[e]].
  • Southron, [s`[a]dhr'n], subst. bewoner van een zuidelijk gelegen land, naam door de Schotten aan Engelschen gegeven; adj. zuidelijk.
  • Southwark, [s`[a]dh[e]k]; Southwell, [s`a`uthwel], [s`[a]dh[e]l].
  • Sovereign, [s`ov[e]rin], [s`[a]v[e]rin], subst. heerscher, opperheer, souverein, monarch, E. goudstuk van 20 shillings; adj. oppermachtig, heerschend, onovertroffen, grootste, krachtdadig: —ty = oppermacht.
  • Sow, [sau], zeug; metaalklomp: To have (get, take) the right (wrong) — by the ear = den rechte (verkeerde) te pakken hebben (krijgen); —-backed = met krommen rug; —-bread = varkensbrood (plant); —-thistle = moes, melkdistel.
  • Sow, [sou], zaaien, verspreiden, uitstrooien: —ing-machine.
  • Sowar, [s`o`uâ], [s`a`uâ], inlandsch cavalerist (Brit. Ind.).
  • Sowerby, [s`a`u[e]bi]; Sowter, [s`a`ut[e]].
  • Soy, [sôi], soja.
  • Spa, [spâ], minerale bron, badplaats: To go to a — = naar een badplaats gaan.
  • Space, [speis], subst. ruimte, wijdte, uitgebreidheid, duur, spatie; verb. spatiëeren (met out): For a — = voor een tijdje; Into — = in 't niet; In — comes grace = komt tijd, komt raad; Spacious, [sp`e`i[vs][e]s], ruim, uitgestrekt: A — hall = ruime, groote zaal; subst. —ness.
  • Spaddle, [sp`ad'l], kleine spade, schopje.
  • Spade, [speid], subst. spade, schop (—s = schoppen in 't kaartspel), driejarig hert, ruin, gecastreerd dier; verb. graven, spitten: Ace, King, Queen, Knave of —s = schoppenaas, heer, enz.; He calls a — a — = noemt het kind bij zijn naam; In his speech he called —s something more than —s = droeg hij de waarheid wel wat al te naakt voor; —-bayonet = breede bajonet: —-guinea = schopjesguinje van 1787-1799 (wegens het schopvormig schild op de keerzijde); —-husbandry = bebouwing van 't veld door diep omgraven; —ful.
  • Spadiceous, [sp[e]d`i[vs][e]s], kastanjebruin.
  • Spadill(e), [sp[e]d`il], schoppenaas in omber en quadrille.
  • Spahee, Spahi, [sp`âhi], ruiter bij de vroegere Turksche lichte cavalerie; Algerijnsch cavalerist in Franschen dienst.
  • Spain, [spein], Spanje.
  • Spake, [speik], oud imperf. van to speak.
  • Spalding, [sp`ôldi[n,]].
  • Spalt, [sp`ôlt], toeslag bij ijzererts.
  • Span, [span], subst. span, korte tijd, span paarden, etc., spanning; verb. spannen, overspannen, afspannen (met de vingers), goed bij elkaar passen (Amer.): A beautiful — of black oxen = jok zwarte ossen; The Almighty has seen fit to shorten his — = hem vroeg van ons te nemen; Long — = 9 inch.; Short — = 7 inch.; —-long = eene spanne lang; —-roof = zadeldak; —ner = spanner, ratel, schroefsleutel.