Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1082

This page needs to be proofread.

SPAN.


  • Span, [span], Imp. van to spin.
  • Span, [span]: —-clean = spiegelglad; —-new = Spick-and—-new = fonkel-*(splinter)nieuw.
  • Spancel, [sp`ans'l], touw om de achterpooten van koeien of paarden te binden; ook verb.
  • Spangle, [sp`a[n,]g'l], subst. loovertje; verb. met loovertjes tooien of versieren: —d heavens = sterrenhemel; The sky was —d with luminous stars = bezaaid met.
  • Spaniard, [sp`anj[e]d], Spanjaard.
  • Spaniel, [sp`anj'l], subst. patrijshond, Bolognezer (Maltezer) schoothondje; lage vleier; adj. laag vleiend, kruipend.
  • Spanish, [sp`ani[vs]], Spaansch: — castle = luchtkasteel; — chalk = kleermakerskrijt; — fly; — woman = Spaansche.
  • Spank, [spa[n,]k], subst. klap met de vlakke hand; verb. met de open hand slaan, klappen; vlug loopen; —er = bezaan (scheepsterm); snel renpaard, iets buitengewoons, groote leugen, lange kerel; —er-boom = giek; —ing = groot, grof, krachtig, kranig, flink, aanzienlijk, levendig, vlug: A —ing breeze = krachtige bries; The grey went at a —ing pace = liep er vlug over heen.
  • Spar, [spâ], subst. spar, rondhout, spaath, schijnstoot, vuistgevecht; —s = rondhouten; verb. de armen uitslaan bij het boksen, met de sporen slaan, redetwisten: He was —ring away like clockwork = sloeg er automatisch op los; —ring-match = bokspartij; —ry = spaathachtig.
  • Sparable, [sp`ar[e]b'l], schoenspijker.
  • Sparadrap, [sp`ar[e]dr|ap], hechtpleister.
  • Spare, [sp`ê[e]], adj. schraal, mager, dungezaaid, matig, spaarzaam, waarloos (scheepst.), overtollig, wat over is; verb. sparen, over hebben, spaarzaam omgaan met, vergunnen, toestaan, kunnen missen, doen zonder, schenken, ontzien, nalaten, etc.: There was room enough and to — = er was overvloed van ruimte; A — anchor, sail = reserve (nood)anker of zeil; I have a — bedroom = nog eene slaapkamer over; — cash = geld over; A — guest-bed-*chamber = logeerkamer; He made it in his — time = in zijne snipperuren; Have you any tickets to —? = heb je nog over; Enough and to — = volop; You need not — costs = geene kosten te ontzien; I will — you the trouble = u de moeite sparen; I cannot — this workman = niet missen; Could you — (me) your grammar for half an hour? = uwe grammatica missen; He did not — himself = ontzag zichzelf niet; The teacher did not — for his crying = sloeg maar toe, niettegenstaande zijn schreeuwen; — to speak, and — to speed = een grienende hond krijgt iets, een zwijgende niets; Ever —, ever bare = te veel bewaard is voor de kat bespaard; —rib = ribstuk; —ness = magerheid. Zie Sparing.
  • Sparge, [sp`âd[vz]], besprenkelen.
  • Sparing, [sp`êri[n,]]: — of time = zuinig op; — of words = karig met woorden; — dinners = schrale diners.