Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1092

This page needs to be proofread.

SPOON-DRIFT.


  • Brought up with a — = met kunstmatig voedsel grootgebracht; Don't stand staring like a — = sta daar niet zoo ezelachtig te gapen; He is dead —s on the girl = hij is "smoorlijk" op het meisje; He is the wooden — = hij is de laagste op de ranglijst bij het wiskundig Honours Exam. voor den B. A. graad te Cambridge; Dessert—-, Gravy—-, Table—-, Tea—- (in Sport Slang respectievelijk 10, 20, 15 en 5 duizend £); He has —ed her for ever so long = hij heeft naar haar gevrijd; He had all the tackle, necessary for —ing pike = om snoek met een lepelhaak te vangen; —-bill = lepelaar (zwemvogel); —-diet = soep-dieet; —-meat, —-victuals, [—v|it'lz] = lepelkost; —-wort = gewoon lepelblad; —ful; —(e)y, subst. sukkel, hals; adj. ullig, "smoorlijk": He is —(e)y on her = ol verliefd op haar.
  • Spoon-drift, [sp`ûndrift], opgejaagd, warrelend schuim.
  • Spoor, [sp`û[e]], subst. spoor (v. een dier); verb. een spoor volgen (Z. Afr.).
  • Sporadic(al), [sp[e]r`adik'l], verspreid, sporadisch voorkomend: — plants, — disease.
  • Spore, [spö], spoor (bij cryptogamen); Sporiferous, [sp[e]r`ifer[a]s], sporen dragend.
  • Sporran, [sp`or'n], tasch of beurs der Hooglanders.
  • Sport, [spöt], subst. vermaak, spel, tijdverdrijf, scherts, (voorwerp van) spot, speeltuig (fig.), speling, sport; verb. zich vermaken of verlustigen, spelen, geuren met, varieeren (biolog.): In (For) — = uit de grap; — of nature = speling; That is — to him = dat doet hij spelend; He made — of (with) me = hield me voor 't lapje; I won't spoil — = de spelbreker zijn; To spoil a person's — = een streep door de rekening halen; He —s a gold watchchain = geurt met een gouden horlogeketting; —ful = vroolijk, dartel, uit de grap; Sporting: —-dog = jachthond; I am not a — man = ben geen sportsman; —-paper = sportblad; Sportive = vroolijk, speelsch, wat op sport betrekking heeft: His — knowledge is very wide = hij is van sport geheel op de hoogte; Sportsman = iemand die aan sport doet, jager: —like = zooals een sportsman past; —ship = bedrevenheid in en liefde voor sport; Sportswoman = vrouw die aan sport doet.
  • Spot, [spot], subst. spat, vlek, smet, klad, plek(je), oog, acquit (bilj.); verb. besmetten, bevlekken, marmeren, bespikkelen, acquit geven, herkennen, indentificeeren, ontdekken, snappen: Do it on the — = onmiddellijk; That went to the — = die was raak; Dove-colour —s with the rain = vlekt; I —ted it at once = ik snapte het dadelijk; He acttacked Mr. "Spots" with his sword = den luipaard; —-ball = de roode bal; —-hazard = stoppen van den rooden bal van 't acquit in een der bovenzakken; —-price = naaste prijs; —-stroke = een serie van —-hazards: —less = vlekkeloos; subst. —lessness; —ted = gevlekt, bont: —ted fever =