This page needs to be proofread.
SPRING.
- vlektyphus; —ter = detective, tramcontroleur (Amer.); —tiness, subst. v. —ty = vol vlekken, gespikkeld.
- Spousal, [sp`a`uz'l], subst. huwelijk, bruiloft (gew. meerv.); adj. huwelijks - - -, echtelijk: — ring = trouwring; Spouse, [spauz], gemaal, gade: The — of Christ.
- Spout, [spaut], subst. tuit, pijp, buis, spuit, waterstraal, soort lift voor goederen (vooral in de pandjeshuizen); — verb. uitgieten, spuiten, met vertoon of hoogdravend spreken (declameeren), verpanden: My watch is up the — = is bij "Oome Jan"; He —ed some poetry of Byron = reciteerde (ironisch); If I had a gold watch, I would — it like a shot = ging het dadelijk naar den lommerd; —er = hoogdravend redenaar of acteur; walvisch.
- Sprain, [sprein], subst. verrekking, verstuiking; — verb. verrekken, verstuiken: I have —ed my ankle = mijn enkel verstuikt.
- Sprang, [spra[n,]], imperf. van to spring.
- Sprat, [sprat], sprot: To throw (To fling away) a — to catch a whale = een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen.
- Sprawl, [sprôl], languit en nonchalant (gaan) liggen, zich rekken, spartelen; onregelmatig ontplooien (v. cavalerie): To go —ing = languit neervallen.
- Spray, [sprei], subst. schuim, sproeiregen, irrigator, sproeier; takje, rijsje; verb. (be)sproeien.
- Spread, [spred], subst. uitgebreidheid, omvang, uitgestrektheid, ontplooiing, disch; — verb. zich uitstrekken, verbreiden, ontplooien, verspreiden, dekken, spreiden, bijzetten, smeren: The pea-cock —s his tail = pronkt; Yours is a good figure for our artist to — himself on = aan uwe taille kan onze coupeur zijne kunst eens toonen (Amer.); You — it thin = gij smeert de boterhammen dun; The report was — abroad everywhere = werd overal bekend gemaakt; The table was — (over) with good cheer = het was een welvoorziene disch; —-eagle, subst. adelaar met uitgespreide vleugels (herald.); gebraden, opengesneden en met truffels opgediende vogel; adj. bombastisch, ijdel: To make a —-eagle of a person = voor de brits geven; —-eaglism = bombast, grootspraak; nationale bluf, chauvinisme (Amer.); —er = spatel.
- Spree, [sprî], pret, drinkgelag: On the — = aan den boemel: Berlin is a merry town, being always on the —.
- Sprig, [sprig], subst. takje, rijsje, stift; — verb. m. takjes of bloemen versieren, spijkertjes slaan in; —gy = vol takjes of spruitjes.
- Spright, [sprait], subst. geest, gesteldheid; — verb. rondwaren, spoken; —liness, subst. v. —ly = levendig; vroolijk, opgewekt, dartel.
- Spring, [spri[n,]], subst. sprong, veerkracht, veer, drijfveer, bron, lente, fontein; — verb. springen, opspringen, ontspringen, voortkomen, opkomen, aanbreken, opschieten, doen springen, boren, opjagen (van wild):