Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1122

This page needs to be proofread.

STRAWBERRY.


  • from the bed on the — = wij geraakten van het bed op het stroo; He does not sit here to pick —s = hij zit hier ook niet om vliegen te vangen; You have been picking —s = gij zijt aan het stroodorschen geweest; To split —s = spijkers op laag water zoeken; —-bail = waardelooze borgtocht; —-bid = schijnbod, ook verb.; —-board = strookarton; —-bonnet = stroohoed; —-bottomed = met zitting van stroo; —-built = van stroo gemaakt; —-colour = lichtgele kleur; —-cutter = hakselmachine; —-hat = stroohoed; —-mattress; —-paper = stroopapier; —-rope = strootouw; —-wisp = wisch; —-yard = asyl voor dakloozen; —y = van stroo, als stroo.
  • Strawberry, [str`ôberi], aardbei; —-leaf = symbool van hertogelijke waardigheid: To work for the —-leaf = naar den hertogstitel streven; —-tree = aardbeziënboom.
  • Stray, [strei], subst. verdwaald dier; adj. verdwaald, toevallig, los; verb. zwerven, dwalen, afdwalen, kronkelen: — notes on Pronunciation = losse wenken of aanteekeningen; — sheep = verdoold schaap, verdoolde; — visitor = toevallig; He —ed from the right path = raakte van het goede pad af; —er, —ling = verdwaalde, afgedwaalde.
  • Streak, [strîk], subst. streep, ader; verb. strepen vormen, aderen; uitsnijden (= To — it): I had a — of luck, and followed it up = ik had een kansje, en maakte er gebruik van; —iness, subst. v. —y = gestreept, doorregen; verontrust (Amer.).
  • Stream, [strîm], subst. stroom, strooming; verb. stroomen, uitstroomen, zwemmen, fladderen, wapperen, overboord gooien, wasschen: — of air (light, words); Tributary —s = zijrivieren; To row against the — = tegen den stroom op roeien (fig.); To go (float) with the —; Up, down the — = stroom op, stroom af; —er = wimpel, lamfer, serpentine; —ers = noorderlicht; —let = stroompje, riviertje; —y = rijk in stroomen of lichtbundels.
  • Streel, [strîl], sleepen: Her train —ed after her like the tail of a comet = sleepte haar na.
  • Street, [strît], straat: In (the middle of) the — = (midden) op straat: The — was blocked, stopped up = de straat was versperd; The man in the — = het groote publiek; To be on the —s = op straat staan (fig.); She is on (walks) the —s, Went upon the —s = is, ging de baan op (fig.); To turn out into the — = op straat zetten; —-arab = verwaarloosd kind; —-car = tramwagen (Amer.); —-door = voordeur; —-orderly = straatveger, vuilnisman; —-sweeper = straatveger; —-walker = prostituée.
  • Strength, [stre[n,]th], kracht, spierkracht, sterkte, taaiheid, weerstandsvermogen, krijgsmacht, aantal: He claimed acquaintance with me on the — of having seen me there = op grond dat; He recovered — very soon = kreeg weldra zijne krachten terug; A "Try-your—-" machine = krachtmeter