Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1123

This page needs to be proofread.

STRIDE.


  • op kermissen; Strengthen = versterken, bevestigen, doen toenemen; —er = versterker, versterkend middel; Strengthless.
  • Strenuous, [str`enju[a]s], ijverig, krachtig, energiek: — exertion = krachtige poging of inspanning; subst. —ness.
  • Stress, [stres], subst. kracht, druk, nadruk, klem, aandrang, hoofdzaak, gewicht; — verb. den nadruk of klem leggen op: Principal, Even — = hoofdklem, zwevende klem; Ill through — of work = door overwèrken; Under the — of circumstances = drang; Under a — of weather = in zwaar weer; He laid — upon it = drong er op aan, legde er nadruk op; The second syllable is —ed = de klem ligt op de tweede lettergreep.
  • Stretch, [stret[vs]], subst. uitgestrektheid, spanning, inspanning, geval van nood (On —), overdrijving, slag (bij 't laveeren), recht einde van een baan, richting; — verb. uitstrekken, uitsteken, rekken, op de leest slaan, inspannen, overdrijven, met volle zeilen varen, in gestrekten galop rijden: At (On) a — = achtereen, zonder ophouden; You can get this at a — = desnoods, op zijn hoogst; To keep on (put upon, to) the — = in spanning houden, spannen; We —ed south = voeren naar het Z.; Shall I — the gloves for you? = uwe handschoenen even oprekken; I want to — my legs = ik moet mijne beenen eens wat strekken; To — metals = metaal uitsmeden; To — a point = zich bijzonder inspannen, veel moeite doen; You are —ing the truth = doet der waarheid geweld aan; He —ed forth his hands = stak uit; Stretcher = rekker, draagbaar, spoorstok (waar de voet op rust bij het roeien), leugen: —-bearers = de soldaten aangewezen om gewonden weg te dragen; Stretching-course = streksche steenen.
  • Strew, [strû], [strou], (be)strooien, verspreiden, bezaaien, uitstrooien: Illustrations — almost every page = bijna iedere bladzijde is rijkelijk geïllustreerd; —n = gestrooid.
  • Stria, [str`a`i[e]], groef, fijne streep, cannelure; Striate, [str`a`iit], gegroefd, met fijne lijnen of strepen gemerkt; subst. Striation, [strai`e`i[vs]'n].
  • Stricken, [str`ik'n], geslagen, vergevorderd: — in age, in years = hoogbejaard; — down in the full bloom of youth = weggenomen, gestorven.
  • Strickle, [str`ik'l], strijkel (bij het graanmeten), wetsteen voor zeisen.
  • Strict, [strikt], precies, nauwkeurig, streng: He kept a — watch over us = hield streng toezicht; This won't do in — grammar = dat kan er streng grammatisch niet door; subst. —ness; Stricture, [str`iktj[e]], kritische opmerking, zinspeling (met upon); strictuur: He passed —s on me = maakte aanmerkingen op mij.
  • Stride, [straid], subst. groote stap, schrede, klein eindje; — verb. schrijden, groote stappen doen, afstappen: It's only a cock — = het is maar eene haneschree; Giant's