Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1210

This page needs to be proofread.

TRACY.


  • power = trekkracht; Tractor = wat trekt of tot trekken wordt gebruikt.
  • Tracy, [tr`e`isi], Treesje.
  • Trade, [treid], subst. handel, zaken, beroep, bedrijf, ambacht; verb. handel drijven, verhandelen, verruilen: The — = handel in sterke dranken; Domestic (Inland, Home) —; Foreign —; To do a roaring — = drukke zaken doen; He follows the — of a smith = is smid van zijn ambacht; She practised all the tricks of her — = bracht al de slimme zetten van haar beroep in practijk; Two to a — never agree = concurrenten zijn het nooit eens; I will this for something better = verruilen, verhandelen; You have —d on me = mij geëxploiteerd; This country —s to Turkey = drijft handel met Turkije; I will watches with you = met u ruilen; —-card = adreskaart; —-guild = handelsgilde; —-list = prijscourant; —-mark = handelsmerk; —-price = engrosprijs; slijtersprijs; —-winds = passaatwinden; —'s-folk (= —s-people) = neringdoenden; —sman = handelaar, handelsman, neringdoende, winkelier, handwerksman; —(s)-union = vakvereeniging; —(s)-unionism = de beginselen of het stelsel der vakvereenigingen; Trader = koopman, handelaar, koopvaardijschip; Trading: —-vessel; The —-and-Profit-and-Loss account = Inkomsten- en Winst- en Verliesrekening.
  • Tradition, [tr[e]d`i[vs]'n], overlevering; adj. —al; —alism = gehechtheid aan de overlevering, het stelsel dat alle menschelijke kennis door God geopenbaard en zoo overgeleverd is; —ary = —al.
  • Traduce, [tr[e]dj`ûs], lasteren, smaden; subst. —ment; —r.
  • Trafalgar, [tr[e]f`alg[e]].
  • Traffic, [tr`afik], subst. (koop)handel, (handels)verkeer; verb. (ruil)handel drijven, omzetten: Carrying — = goederendienst; Vehicular — = rijtuigverkeer = Wheeled —; — in white slaves = blanke-*slavinnenhandel; —-manager = chef van den goederendienst; Trafficker = handelaar.
  • Tragacanth, [tr`ag[e]k|anth], Tragant gom.
  • Tragedian, [tr[e]d[vz]`îdj'n], treurspelspeler of -dichter; Tragedienne, [trad[vz]`îdj|en], treurspelspeelster; Tragedy, [trad[vz][e]di], treurspel; adj. Tr`a`gic(al); The old French tragics = treurspeldichters; Tragi-comic(al) = tragi-comisch; Tragi-comedy, [tr|ad[vz]ik`om[e]di], tragi-comisch stuk.
  • Tragopan, [tr`ag[e]p|an], gehoornde fazant.
  • Trail, [treil], subst. sleep, staart, spoor, pad (gemaakt door reizende N.-Amer. Indianen); verb. langs den grond sleepen, het spoor volgen, opsporen, het geweer met de rechterhand horizontaal dragen, kruipen, rekken: I commanded them to carry their arms at a — = commandeerde: "Omlaag 't geweer"; She —ed off into a howl = hief een langgerekt gejammer aan; —-net = sleepnet; —er = kruipplant, mandenwagentje achter een fiets; slingerplant = —ing-plant.