Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1211

This page needs to be proofread.

TRANQUIL.


  • Train, [trein], subst. trein, reeks, stoet, voortgang, loop, sleep, staart, soort v. slede (Canada), spoortrein, loopvuur (lijn v. buskruit), stel van beweging overbrengende raderen, reeks, lokaas, val, krijgslist; verb. sle(e)pen, lokken, africhten, oefenen, drillen, richten, leiden, blokken, met den trein reizen: Down—-, Up—- = afgaande, opkomende trein; Freight —; Goods —; — of Artillery = artillerie-trein; The — of his thoughts, of thought = gang; Everything is in — = in gang; He left the town on a regular — = met een gewonen trein (Amer.); The gun was —ed = het kanon werd gericht; He was —ed up for it = er voor opgeleid; —-band (—ed band) = een vroegere schutterij of weerbaarheidskorps; —-bearer = sleepdrager; —-oil = traan(olie); —-road = hulpspoorweg; —-service = spoorweg-postdienst; —able = wie of wat geoefend of opgeleid kan worden; —ed dresses = sleepjaponnen; —ed nurse = ervaren; Trainer = africhter, oefenaar, drilmeester; Training = opvoeding, oefening, exercitie; het leiden van leiboomen; —-course = cursus; —-school = kweekschool; —-ship = oefeningsschip, opleidingsschip.
  • Traipse, [treips]; zie Trapes.
  • Trait, [trei(t)], eigenaardige en kenmerkende trek, streek, haal, toets.
  • Traitor, [tr`e`it[e]], verrader; —orous = verraderlijk; subst. —orousness; Traitress, [tr`e`itr[e]s], verraderes.
  • Trajan, [tr`e`id[vz]'n], Trajanus.
  • Tram, [tram], rail van een paardespoor, paardespoor, tramwagen, karretje; ook verb.: To — it = trammen; —-car; —-line = tramweg; —road = tramweg = —way; —way-car = tramwagen.
  • Tramble, [tr`amb'l], wasschen (v. tinerts).
  • Trammel, [tr`am'l], subst. (sleep)net, kluister, vuurhaak (in een schoorsteen), hinderpaal, boei, ovaalpasser; verb. belemmeren, beperken, boeien; —-net = sleepnet.
  • Tramontane, [tr[e]m`ontein], [tr`am[e]ntein], [trâmont`e`in]: —-wind, noordenwind in de Middellandsche Zee.
  • Tramp, [tramp], subst. gestamp, getrappel, voetreis, landlooper, schip dat "op avontuur" vaart (—-steamer); verb. (ver)trappen, stappen, treden, zwerven, vagebondeeren: To go on the — = den boer op gaan; —-colony = bedelaarskolonie; —er = landlooper, rondzwerver.
  • Trample, [tr`amp'l], subst. getrappel, gestap; verb. vertreden, vertrappen, trappelen: To — under one's feet (under foot) = met voeten treden (fig.); —r.
  • Trampoos, [tr[e]mp`ûz], rondzwerven (Amer.).
  • Trance, [trâns], subst. verrukking, geestvervoering, bezwijming, schijndood; verb. = Entrance; To lie in a —.
  • Traneen, [tr[e]n`în], kamgras: It is not worth a — = geen lor waard.
  • Tranquil, [tr`a[n,]kwil], rustig, kalm, ongestoord; —lity, [tra[n,]kw`iliti], kalmte, gerustheid, rust = —ness; —liz`ation, subst. v. —lize = tot bedaren brengen, kalmeeren; —lizer.