Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/131

This page needs to be proofread.

BORE.


  • grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish —ers = grensbewoners.
  • Bore, [bö], subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij 't boksen); den kop vooruit steken onder 't loopen (van paarden); vervelen: Blue — = opening in een wolkengordijn waardoor men 't blauw kan zien (Schotl.); What a —! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel —d = heb het land; —dom = verveling: A member of —dom = vervelende vent; —r = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan.
  • Boreal, [b`ôri[e]l], den Noordenwind betreffend, noord .-; Boreas, [b`ôri[e]s], Boreas, Noordenwind.
  • Borecole, [b`ökoul], boerenkool.
  • Born, [bön], geboren: He was — in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was — (of) on a Sunday = is een Zondagskind; — to a large estate = erfgenaam van; He was — with a silver spoon in his mouth = rijk (voor 't geluk) geboren; I was not — yesterday = ben niet van gisteren; — again = wedergeboren; I never saw it in all my — days = van m'n leven niet.
  • Borne, [bön], part. perf. van to Bear = dragen: All charges — = na aftrek van alle kosten.
  • Borough, [b[`a]rou], gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; —-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; -—monger, [b`[a]roum[a][n,]g[e]], iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt.
  • Borrow, [b`orou], borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a—-ing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To — trouble = zich onnoodig bezorgd maken.
  • Bort, [böt], boort.
  • Boscage, [b`oskid[vz]], bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder.
  • Bosh, [bo[vs]], subst. nonsens, malligheid; margarine; verb. voor den mal houden, bedotten.
  • Bosjesman, [b`o[vs][e]zman], Boschjesman.
  • Bosk (Bosket) [b`osk], boschje; —y, [b`oski], rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid.
  • Bosnia, [b`ozni[e]], [b`osni[e]], Bosnië; —c = Bosniër, Bosnisch.
  • Bosom, [b`uz'm], subst. boezem, borst; verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham's —; The — of a shirt; —-friend = boezemvriend; omslagdoek.
  • Bosquet, [b`osk[e]t] = Bosk.
  • Boss, [bos], subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He —es the show = is de baas van 't spul; —-eyed = met één oog, scheel; —ed sil-