Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/132

This page needs to be proofread.

BOUGH.


ver = gedreven; —y = met knoppen versierd.

  • Boston, [b`ost'n]; adj. en subst. Bost`onian; Boswell, [b`ozwel].
  • Botanic, [b[e]t`anik], botanisch; B`o`tanist = plantkundige; B`o`tan|ize = botaniseeren: B`o`tanizing-box; B`o`tany = plantkunde.
  • Botany Bay, [b`ot[e]ni bei], een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to — = gedeporteerd worden.
  • Botch, [bot[vs]], subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; — verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; —er = knoeier; —ery = lap- of knoeiwerk; —y = gelapt, verknoeid.
  • Bot-fly, [b`otfl|a|i], paardevlieg, brems.
  • Both, [bouth], beide: — you and your friend = gij zoowel als; — of us, of them = wij, zij beiden; — ways = naar beide kanten, op beide manieren.
  • Bother, [b`odh[e]], subst. plager, kwelgeest; — verb. plagen, kwellen: — it = loop naar den duivel! — the flies! = die verwenschte vliegen! You will — the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; —ation, [bodh[e]r`e`i[vs]'n], gezanik: —ation to it! = loop naar de pomp!
  • Bothie, Bothy, [b`othi], hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten

woont (Schotl.).

  • Bots, [bots], een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte.
  • Bottine, [b[e]t`în], bottine.
  • Bottle, [b`ot'l], subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: —d up = gebotteld; ingehouden (van toorn); —-companion (—-friend) = drinkebroer, pooieraar; —-feeding = grootbrengen met de flesch; —-glass = groen glas; —-heath = dopheide; —-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; —-label = etiket; —-nose = dikke (jenever)neus; —-rack = flesschenrek; —r = aftapper.
  • Bottom, [b`ot'm], subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; — verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; —s = droesem; schepen: The ship's — = bodem; My — dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) — = 6e regel van onderen; The — line over leaf = de laatste regel van 't vorige blad; He is an honest man at (the) —, down to the — = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one's own — = op eigen houtje handelen; To be at the — of = ergens achter zitten; To get to the — of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the — out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one — = alles op één kaart zetten; —-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The —less pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; —ry = bodemerij.
  • Bough, [bau], groote boomtak: —-pot = bloempot; ruiker.