Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1317

This page needs to be proofread.

WEAK.


  • aan toe; He has got into bad —s (fallen in evil —s) = op 't verkeerde pad geraakt; You are wrong every — = in alle opzichten; She is in the family — = ze moet bevallen; The village lies half — between the towns = halverwege tusschen; He went London — = den weg naar Londen op; He begged his — back to his native village = ging al bedelende; Clear the —, there! = maak ruim baan; Come this —, sir = kom eens hier, baas(je); Come your —(s) = allo! ga mee; He elbowed his — through the crowd = baande zich een weg door; He got his own — = kreeg zijn zin; He went his —(s) = ging heen, vertrok; He has gone the — of all flesh (of all the earth) = hij is gestorven; His influence goes a long — with the minister = hij heeft veel invloed bij; He will always have his (own) — = zijn zin hebben; Will you lead the —? = vooropgaan; I had lost my — = ik was verdwaald; He is sure to make his — in the world = zal zijn weg wel vinden; At your age you must make (a) — for another = moet ge plaats maken, wijken; We made the best of our — home = maakten dat we zoo gauw mogelijk thuis kwamen; You must take your own — = gij moet zelf weten wat ge doet; He took his — to Antwerp = vertrok naar; interj. (= Away) weg: — back! = terug; Go (your) — = ga weg! Oh, do — John = Och toe, Jan, houd stil! (Launching) —s = stapelblokken (Scheepst.); —-bill = geleibrief, factuur, soort van vrachtbrief; lijst van de passagiers (in een diligence) of der goederen (in een vrachtwagen): Express, ordinary, parcell —-bill = lijst van de ijl-, vracht-, bestelgoederen; —-board = leemader; —-bread = groote weegbree; —farer = reiziger; —faring = het reizen; —faring-tree = wollige sneeuwbal; —going = vertrekkend, reis—: —going crop = oogst van het land die aan den opvolgenden pachter behoort; —(z)goose = jaarlijksche maaltijd aan de knechts eener drukkerij in Engel.; —lay, [weil`e`i], [w`e`ilei], belagen, opwachten (om te bestelen, etc.); —layer = belager; —-leave = recht van overweg of vergoeding voor 't gebruik; —-maker = baanbreker, voorlooper; —-mark = wegwijzer; —-passenger = onderweg opgenomen passagier (Amer.); —side, subst. weg, kant van den weg: Tales of a —side inn = verhalen in eene herberg aan den weg; —-station = tusschenstation (Amer.); —-warden = wegopzichter; —sore = —-worn = moe van het reizen.
  • Wayward = dwars, grillig, eigenzinnig; subst. —ness.
  • Waywode, [w`e`iwoud], gouverneur v. stad of provincie (Rusland); —-ship.
  • We, [wî], wij: It is — = wij zijn het.
  • Weak, [wîk], zwak, uitgeput, ziekelijk, niet sterk, broos, onvoldoende, gebrekkig: This coffee is as — as ditch-water = zoo slap als spoelwater; He is as — as water in his wife's hands = als was in de handen