Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1318

This page needs to be proofread.

WEAL.


  • van zijne vrouw; That is his — side and it is there you must take him = dat is zijne zwakke zijde; The — spot in the scheme = het zwakke punt; In the struggle for life the —est go to the wall = bezwijken de zwaksten; — verbs = zwakke werkwoorden; —-eyed = met zwakke oogen; —-headed = met gering verstand; —-hearted = flauwhartig; —-kneed = gemakkelijk bezwijkend, niet vastberaden; —-made = zwak gebouwd, onsterk; —-minded = zwak, besluiteloos; —-sighted = met een zwak gezicht; —-spirited = lafhartig, beschroomd; Weaken = verzwakken, verslappen, verdunnen; —er; Weakling = zwakkeling, bloed, stumperd, ook adj.; Weakly, adj. en adv. zwak, slapjes; Weakness = zwakheid, slapheid: To have a — for = zwak hebben voor.
  • Weal, [wîl], subst. welzijn, geluk, gemeenebest; striem of streep, teeken van striemen; verb. striemen: — and woe = wel en wee; The common, general, public — = het algemeene welzijn of nut.
  • Wealth, [welth], rijkdom, overvloed = —iness; adj. —y = rijk.
  • Weald, [wîld], open boschland: The — = zich door Kent en Surrey uitstrekkende vlakte.
  • Wean, [wîn], spenen, afwennen, vervreemden, onttroggelen: She had no desire to — him from Bessie = aan B. te onttroggelen; —ling, subst. gespeend kind of jong; adj. pas gespeend.
  • Weapon, [w`ep'n], wapen, doorn, prikkel: I had no — handy but a poker = een pook was het eenige wapen dat ik bij de hand had; "Hands up, —s down" = handen omhoog, wapens neerleggen! —ed = gewapend, toegerust; —less = ongewapend.
  • Wear, [w`î[e]].
  • Wear, [w`ê[e]], subst. het dragen of gedragen zijn, dracht, slijtage, mode; verb. dragen, slijten, afslijten, doorbrengen, vernielen, uitputten, wenden of ophalzen (van een schip): The building and its ornaments had suffered much from the — and tear of time = door den tand des tijds; There is yet a good year's — in that coat = die jas kan nog best een jaar gedragen worden; To be very little the worse for — = nog niet veel versleten; To be all the — = algemeen gedragen worden; She —s the breeches = heeft de broek aan, is de baas; He wore a look of amazement = keek verbaasd; She carried a mantle to — it in the night-*time = zij had een mantel over den arm, om dien 's avonds te dragen; You — your sweet smile to day = hebt uw vriendelijken glimlach; To — the willow = om de(n) geliefde treuren; Time has worn away most of the inscription = afgesleten; The night wore itself away = ging langzaam voorbij; One way and another the day —s away = op de een of andere manier komen we den dag door; These marks will never — away = zullen nooit weer uitslijten; The water has worn off