Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1327

This page needs to be proofread.

WHEN.


  • Whaup, [wôp], wulp.
  • Wheal, [wîl], puistje, striem; mijn.
  • Wheat, [wît], tarwe: Bearded — = spelt; —ear = tapuit (vogel); —-ear = tarweaar; —-moth, (—-worm) = korenworm; —en = van tarwe: —en bread = tarwebrood.
  • Wheedle, [w`îd'l], flikflooien, vleien, bepraten: He —d me out of 5 pounds, —d me into lending him that sum = hij kreeg er mij door mooie praatjes toe, hem vijf pond te geven, leenen; He could — the tire off a cart-wheel (He could — a horse's hind leg off) = hij kon je het hemd van 't lijf bedelen; —r = vleier, flikflooier.
  • Wheel, [wîl], subst. wiel, rad, stuurrad, rijwiel, vuurrad, rad van fortuin, cirkelgang, zwenking, schijf; verb. wentelen, ronddraaien, op raderen vervoeren, in een cirkel bewegen, van raderen voorzien, om eene as draaien, wenden, kruien, zwenken, (wiel)rijden: He was broken upon the — = werd geradbraakt; To grease the —s (fig.) = de hand stoppen; To help the — over = over het doode punt heen helpen; To put one's shoulder to the — = flink aanpakken; He put a spoke in your — = hij heeft u een spaak in 't wiel gestoken, in de wielen gereden; I feel myself to be a fifth — to the coach = dat ik het vijfde rad aan den wagen ben; —s within —s = gecompliceerd plan, onduidelijke motieven; We were —ing along at a fast rate = snorden voort; — it back = rol het achteruit; —-animals, —-animalcules = raderdiertjes; —barrow = kruiwagen; —-boat = raderboot; —-carriage = voertuig op wielen; —-chair = rolstoel; —-cutter = radsnijder; —-drag = remschoen; —-horse = Wheeler; —man = roerganger, wielrijder; —-shaped = radvormig; —-steamer = raderboot; —-window = rozet; —woman = wielrijdster; —work = raderwerk; —wright = wagenmaker; —ed = op of met wielen, per as; Wheeler = wieldraaier, radermaker, wielrijder, disselpaard: The leaders and the —s = de voorste en de achterste paarden van een vierspan.
  • Wheeze, [wîz], snuiven, zwaar ademhalen, hijgen; subst. snuiven; aardigheid; snufje: To crack a — = een mop tappen; A new — = een nieuw snufje; Wheezy = snuivend, hijgend, aamborstig.
  • Whelk, [welk], puistje, striem; wulk (schelpd.).
  • Whelm, [welm], overstelpen, indompelen, bedekken, verpletteren, vernietigen.
  • Whelp, [welp], subst. jonge hond, welp, zoon, jonge man, guit; verb. jongen werpen: Bitch in — = drachtige; —less.
  • When, [wen], wanneer, toen, als: At the very time — he told me this = juist toen hij; Even — you told me so = juist toen; Since —? = sedert wanneer; Since — = sedert welken tijd; — due = op vervaltijd; — received = na ontvangst; — young = in mijn jeugd; —as = wanneer, terwijl; Whence = vanwaar, waaruit; —soever = waar ook vandaan; Whenever (—e'er) = wanneer ook, telkens wanneer = Whensoever.