Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1337

This page needs to be proofread.

WIND.


  • = iets zeggen, dat "bij 't kantje af" is; You must go as near the — as you possibly can = het zoo zuinig mogelijk aanleggen; To preach to the —s = te vergeefs; To throw to the —s = zich niet bekommeren om; He sails with the — = hij waait met alle winden; With the — aft, ahead = met den wind van achteren, van voren in; I wish to ascertain how the — blows = uit welken hoek de wind waait; Sits the — in that corner? = waait de wind uit dien hoek; To break — = een boer laten; The horse carries (the) — = draagt zijn kop (neus) hoog; To change the — = van koers veranderen; He got his second — = kwam op adem; I got — of it = kreeg er lucht van; The affair got — = de zaak werd ruchtbaar; I have (take) the — of you = ik ben je de baas; To raise the — = geld los krijgen; I will take the — out of his sails = de loef afsteken; (The part of a ship) between — and water = het deel dat door het rollen van het vaartuig of den golfslag dikwijls boven het water uit komt; gevaarlijke plaats; — and weather permitting = wind en weder dienende; Trade —s (= Trades) = passaatwinden; —bag = windzak, bluffer, praatjesmaker; —bag sleeves = pofmouwen; —bound = door tegenwind opgehouden; —-break = heining of hek om den wind te breken; —-broken = dampig (= Broken—-ed); —-dropsy = trommelzucht (Med.); —-egg = windei; —fall = wat door den wind af- of neergewaaid is, meevallertje, buitenkansje; —fallen = door den wind afgewaaid; —-flower = gentiaan, paarsche anemoon; —-furnace = windoven; —-gall = gezwel onder aan de pooten van een paard; —-gauge = windmeter; —-gun = windroer; —-guard = vóórruit (van auto); —-hatch = mijnschacht waaruit het erts naar boven wordt gebracht; —-instrument = blaas- of windinstrument; —mill = windmolen: You are tilting at —mills = vecht tegen windmolens; —pipe = luchtpijp; —-rode = door den wind tegen den stroom in gedraaid (van een geankerd schip); —-row = zwad gras of een hoop turf (om te drogen); verb. in regels leggen; —-sail = koelzeil (als ventilator beneden in het schip); —-side = windzijde; —-tight = ondoordringbaar voor den wind; —age = luchtdruk, zuiging, speelruimte (kanon), invloed van den wind op de afwijking van een kogel; —ed: achter adem; vooral gebruikt in samenst.: Long—-ed = van langen adem; Short—-ed = kortademig; —less = zonder wind of adem, glad, vlak; —ward, subst. loefzijde; adj. naar den wind: To —ward = te loever; I have laid my anchor to the —ward = heb tijdig mijne maatregelen genomen; I have got (to) the —ward of him = hem de loef afgestoken; —iness, subst. v. —y = winderig, wind .. (— side), opgeblazen.
  • Wind, [waind], winden, draaien, rollen, kronkelen, krom trekken, wikkelen, telkens veranderen; blazen: To — a call = een