Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/143

This page needs to be proofread.

BRINK.


  • brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To — forth = baren, werpen; To — forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To — home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To — in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To — off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To — on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To — out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor 't eerst opvoeren (uitgeven); To — over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To — round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To — to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To — together = samenbrengen, verzoenen; To — up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To — up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; —er = brenger; —er-up = opvoeder; —ing-up = opvoeding.
  • Brink, [bri[n,]k], rand: We are on the — (verge) of ruin = rand des ondergangs.
  • Briny, [br`a`ini], zout: The = het zilte nat.
  • Briquet(te), [br`ik[e]t] [brik`et], briket.
  • Brisgow, [br`isgou], Breisgau.
  • Brisk, [brisk], adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; —ness = levendigheid, etc.
  • Brisket, [br`isk[e]t], borst (van een dier), borststuk: —-bone = borstbeen.
  • Bristle, [br`is'l], subst. borstel; verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person's —s = nijdig maken; My desk —s with letters; He —d up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig.
  • Bristol, [br`ist'l], stad; —-board = glad carton; —-brick = schuursteen; —-milk = sherry bowl.
  • Brit, [brit], verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot.
  • Britain, [br`itn], Brittanje = Brit`a`nnia: — metal = Brittannia-metaal; Brit`a`nnic = Britsch.
  • British, [br`iti[vs]], Britsch: — gum = dextrine; —er = Engelschman (Amer.).
  • Briton, [br`it'n], Brit.
  • Britanny, [br`it[e]ni], Bretagne.
  • Brittle, [br`it'l], broos, vergankelijk, onzeker; subst. —ness.
  • Britz(s)ka, [br`itsk[e]], soort Russisch rijtuig.