Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/144

This page needs to be proofread.

BROKER.


  • Broach, [brout[vs]], subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He —ed the subject to me = begon er over; —er = verspreider.
  • Broad, [brôd], breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); —s = kaarten; — Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; — compliment = grof; — daylight = helder dag; — gauge = wijdspoor; — nonsense = klinkklare onzin; — trade = nouveauté's; (As) — as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; — arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); —-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; —-bill = lepelaar, lepelreiger; —-blown = in vollen bloei; —-brim = breedgerande hoed; Kwaker; —cast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; —-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; —-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); —seal = subst. Engelsch rijkszegel; —-set = van krachtigen lichaamsbouw; —sheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; —side = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; —sword, [br`ôdsöd], slagzwaard; —wise = in de breedte; —en = breeder worden of maken; —ness = ruwheid, platheid.
  • Brobdingnag, [br`obdi[n,]nag]; Brobdingnagian, [brobdi[n,]n`agi[e]n], reusachtig; reus.
  • Brocade, [br[e]k`e`id], brocaat.
  • Broc(c)oli, [br`ok[e]li], Ital. aspergekool.
  • Brochure, [br`o[vs]u[e]], brochure.
  • Brock, [brok], das; vuilpoes.
  • Brocket, [br`ok[e]t], tweejarig hert.
  • Broidery, [br`ô`id[e]ri], borduurwerk: He described it with much — = borduurde erg.
  • Brogue, [broug], grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; —s = broek.
  • Broil, [brôil], subst. tumult, twist; verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; —er = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker.
  • Broke, [brouk], imperf. van to break.
  • Broken, [br`o`uk'n], part. perf. van to break: — bread (victuals) = restanten, klieken; — horse = gedresseerd; Old — soldier = invalide; — wind = dampigheid; —-backed = doorgezakt; —-bellied = met een breuk; ontaard; —-down = geruineerd, ongelukkig; —-hearted, —-spirited = ontmoedigd; —ness = gebrokenheid
  • Broker, [br`o`ukd[e]], makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: —'s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The —s were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; —age = makelaarschap; commissieloon.