This page needs to be proofread.
CONCILIAR.
- schelpen; —iferous, [ko[n,]k`if[e]r[a]s], schelpen voortbrengend of bevattend; —ology, [ko[n,]k`ol[e]d[vz]i], kennis van schelpen en hare bewoners.
- Conciliar, [k'ns`ilj[e]], Concilium - - -.
- Conciliate, [k'ns`ilj|e|it], verzoenen, bevredigen, (voor zich) innemen: A conciliating person = innémend mensch; C|oncili`ation = verzoening, etc.; Conc`i`li|ative, Conc`i`li|atory = verzoenend; Conc`i`li|ator = bemiddelaar.
- Concise, [k'ns`a`is], beknopt, zaakrijk; subst. —ness.
- Concision, [k'ns`i[vz]'n], besnijdenis; beknoptheid.
- Conclave, [k`onkleiv], (geheime) kardinaalsvergadering; de vergaderde kardinalen, hunne vergaderzalen, geheime zitting.
- Conclude, [k'nkl`ûd], besluiten, beslissen, bepalen, opmaken uit, ten einde brengen, vaststellen, eindigen, sluiten: To — alliances (peace) = sluiten; I — from your words to his guilt = ik maak uit uwe woorden op, dat hij schuldig is; To be —d = slot volgt; Conclusion, [k'nkl`û[vz]'n], besluit, einde, afloop, gevolgtrekking: I will try —s with him = mij met hem meten; Conclusive, [k'nkl`ûsiv], afdoende, beslissend: — evidence = afdoend bewijs; subst. Concl`usiveness.
- Concoct, [k'nk`okt], samenkoken, bereiden, zuiveren, overlèggen, smeden, beramen, verteren; —ion = bereiding, overleg; beraming; —er = bewerker.
- Concomitance, [k'nk`omit'ns], Conc`o`mitancy, co-existentie: In — with = tegelijk met.
- Concomitant, [k'nk`omit'nt], subst. het begeleidende of bijkomende; adj. vergezellend, bijkomend.
- Concord, [k`o[n,]k|öd], eendracht, overeenstemming, harmonie; —ance, [k'nk`öd'ns], overeenstemming, index, concordans; —ancy = overeenstemming; —ant = overeenstemmend; —at, [k'nk`ödat], overeenkomst, concordaat.
- Concourse, [k`on(g)kös], toeloop, samenloop, menigte, vergadering.
- Concrete, [k`o[n,]krît], [k[e]nkr`ît], subst. concreet begrip; beton; adj. compact, concreet, uit beton bestaande: The floor is -- = de vloer is van beton; —-steel = Ferro— = gewapend beton.
- Concrete, [k'nkr`ît], een compacte massa vormen (daartoe vereenigen), kristalliseeren, met beton bouwen; —ness = concreetheid, geronnen of bevroren zijn, verdikking; Concr`etion = vastworden, vaste massa, verharding; Concr`etionary = door concretion ontstaan.
- Concubine, [k`o[n,]kjub|a|in], bijzit; Concubinage, [k'nkj`ûbinid[vz]], concubinaat.
- Concupiscence, [k[e]nkj`ûpisens], wellust, zondige begeerte, ontucht; adj. Conc`upiscent = Conc`upiscible.
- Concur, [k'nk`[â]], samenkomen, samenvallen, overeenkomen, overeenstemmen, bijdragen tot, medewerken: I — in this opinion, wish = ben het daarmede eens; To — with the views of an author; —rence, [k'nk`[a]r'ns], Concurrency, [k'nk`[a]r'nsi], samenvallen,