Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/258

This page needs to be proofread.

CROCK.


  • Crim-con., [kr`imk`on], overspel (verkorting van Criminal conversation).
  • Crime, [kraim], misdaad; Criminal, [kr`imin'l], subst. misdadiger, schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk: —-lawyer = Criminalist, [kr`imin[e]list], criminalist; Criminality, [kr|imin`aliti], strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, [kr`imin|e|it], van misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination, [kr|imin`e`i[vs]'n], aanklacht, betrekking in een misdaad; Cr`i`minatory = aanklagend.
  • Crimea (The), [kraim`î[e]], de Krim; —n: The —n War.
  • Crimp, [krimp], subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos, onstandvastig; — verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen (van visch); verlokken, ronselen; —ing-iron = friseertang; —le = samentrekken, doen krimpen of krullen.
  • Crimson, [kr`imz'n], subst. karmozijn; adj. donkerrood; — verb. donkerrood kleuren, verven, blozen; —-warm = roodgloeiend.
  • Crincum-crancum, [kr`i[n,]k'm-kr`a[n,]k'm], krom, zigzag; subst. zigzag, dingsigheidje.
  • Cringe, [krin[vz]], subst. onderdanige buiging, lage vleierij; — verb. kruipen, vleien; —r = kruiper.
  • Cringle, [kr`i[n,]g'l], kous, (blok)beslag (zeetermen).
  • Crinkle, [kr`i[n,]k'l], subst. vouw, kronkel, kronkeling; — verb. kronkelen, frommelen: He —d the news-paper.
  • Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum.
  • Crinoline, [kr`in[e]l(a)in], crinoline, paardenhaar: A — hat = hoed van paardenhaar.
  • Cripple, [kr`ip'l], subst. kreupele; adj. kreupel; — verb. kreupel maken, verlammen, verminken, buiten gevecht stellen.
  • Cripplings, [kr`ipli[n,]z], schoorbalken.
  • Crisis, [kr`a`isis] (Meerv. Crises, [kr`a`isîz]), crisis, beslissend oogenblik.
  • Crisp, [krisp], adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch, helder, levendig, krachtig; — verb. krullen, rimpelen, broos maken: —-almonds = gebrande; — style = levendige; —ing-iron = frizeerijzer.
  • Crispin, [kr`ispin], Crispinus, schoenmaker: St—'s Day = 25 October.
  • Criss-cross, [kr`iskr|os], subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv. verward, kriskras: — row = het alphabet.
  • Criterion, [krait`îri[e]n], kenmerk, maatstaf.
  • Critic, [kr`itik], beoordeelaar, criticus, bediller; —al = kritisch, onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk, hachelijk; subst. —alness; —aster = muggenzifter; —ism = kritiek; Criticize, [kr`itis|a|iz], recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique, [krit`îk] = —ism.
  • Croak, [krouk], subst. gekras, gekwaak; — verb. krassen, morren, kwaken, kwaad voorspellen, sterven: He —ed forth his lesson = dreunde zijne les op; —er = ongeluksprofeet; —ing-lizard = gecko van Jamaica.
  • Croat, [kr`o`u[e]t], Croaat; —ia(n), [kr[e]`e`i[vs][e](n)], Croatië(r).
  • Crochet, [kr`o`u[vs]ei], subst. haakwerk; — verb. haken; —-hook = haaknaald.
  • Crock, [krok], subst. aarden kan of pot, roet