Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/314

This page needs to be proofread.

DIURNA.


  • gunde zich geene ontspanning; —ive = verwarrend, verontrustend.
  • Distrain, [d|istr`e`in], beslag leggen op: He threatened to — for the money = beslag te zullen leggen (op het goed) om het geld te krijgen; —able = waarop beslag gelegd kan worden; —er = hij die beslag legt; —t = beslaglegging (on).
  • Distraught, [d|istr`ôt] = D`istracted.
  • Distress, [d|istr`es], subst. droefheid, smart, benauwdheid, ellende, nood, tegenspoed; beslaglegging; verb. benauwen, ongelukkig maken, beslag leggen: To levy (make, put in) a — = beslag leggen; He is in — for money = heeft geldgebrek; Flag of — = noodvlag; Warrant of — = bevel tot beslaglegging; A —ed ship = schip in nood; —ful = ellendig, jammerlijk; —ing = rampspoedig, pijnlijk.
  • Distributable, [distr`ibjut[e]b'l], verdeelbaar; Distribute, [d|istr`ibjut], verdeelen, uitdeelen, verbreiden, toebedeelen, sorteeren of distribueeren (van letters); Distribution, [distribj`û[vs]'n], verdeeling, toebedeeling, sorteering, verbreiding; D|istr`i`butive, subst. distributief woord (b.v. ieder); adj. verdeelend.
  • District, [d`istrikt], subst. gebied, streek, afdeeling, district, provincie; verb. in districten verdeelen (Amer.); —-court = arrondissementsrechtbank (Amer.); —-visitor = armenbezoek(st)er.
  • Distrust, [distr`[a]st], subst. wantrouwen, verdenking; verb. wantrouwen, verdenken; adj. —ful; subst. —fulness.
  • Disturb, [d|ist`[â]b], verstoren, doen afwijken, in wanorde brengen, verontrusten, belemmeren, in beroering brengen: Do not — the sleeping lion = stoor niet; —ance = rustverstoring, stoornis, verwarring, verhindering.
  • Disunion, [d|isj`ûnj'n], scheiding, ophitsing, tweedracht; oneenigheid; Disunite, [d|isjun`a`it], scheiden, gescheiden raken, uit elkaar gaan; D|is`unity = gescheidenheid.
  • Disuse, [d|isj`ûs], onbruik, ongewoonte: To come (fall) into — = in onbruik geraken.
  • Disuse, [d|isj`ûz], niet meer gebruiken, ontwennen, afnemen.
  • Ditch, [dit[vs]], subst. greppel, sloot, gracht; verb. eene sloot graven, draineeren, met een sloot omringen: It is as dull as —water = verschrikkelijk langdradig; To die in the last — = zich tot het uiterste verdedigen; I am in a dry — = heb mijne schaapjes op het droge; —er = slootgraver; schip dat door het Suezkanaal vaart.
  • Dithyramb, [d`ith|ir|am(b)], —us, [d|ithir`amb[e]s], dithyrambe; adj. D|ithyr`a`mbic.
  • Dittander, [dit`and[e]], peperkers.
  • Ditto, [d`itou], hetzelfde: A suit of —es (does) = een pak kleeren van ééne stof.
  • Ditty, [d`iti], subst. liedje, deuntje; verb. zingen, neuriën; —-bag = naaizak (met naalden, garen, etc.).
  • Diuresis, [d|a|i-j|ur`îsis], sterke urineafscheiding; Diuretic, [d|a|i-jur`etic], urine-afscheidend (middel).
  • Diurna, [dai`[â]n[e]], dagvlinders, kapellen; —l, [dai`[â]n'l], dagelijksch, dag{{...; subst. dagboek·