This page needs to be proofread.
EMBRYO.
- len: —ed with each other = met elk. gebrouilleerd; subst. —ment.
- Embryo, [`embri|o|u] (Embryon, [`embri[e]n]), embryo, kiem: In — = in den eersten en onvolkomen toestand; —nal = kiem—; |Embry`o`nic = embryonaal.
- Emend, [im`end], emendeeren, verbeteren = Emendate, [`îm[e]nd|e|it], subst. —`ation; Emendator, [`emend|e|it[e]], [`îm[e]nd|e|it[e]] = emendator; adj. Em`e`ndatory.
- Emerald, [`em[e]r'ld], smaragd, bep. Eng. drukletter: — green = smaragdgroen; — Isle = Ierland.
- Emerge, [im`[â]d[vz]], oprijzen uit, zich verheffen, te voorschijn komen, ontstaan; subst. —nce, ook Emergency = plotselinge verschijning, onverwachte gebeurtenis, moeilijkheid, dringende noodzakelijkheid: In case of — = geval van nood; In an — = desnoods; —-door = nooddeur; —-loan; —-man = noodhulp, ook bij geboycotte Iersche landheeren; Emergent = opduikend, ontstaand, dringend.
- Emeritus, [im`erit[a]s], emeritus: Pastor — = emeritus predikant.
- Emerods, [`em[e]r|odz], aambeien.
- Emersion, [im`[â][vs]'n], oprijzing; emersie.
- Emerson, [`em[e]s'n].
- Emery, [`em[e]ri], amaril: —-paper = schuurpapier; —-wheel = slijprad.
- Emetic, [im`etik], subst. en adj. braakwekkend (middel): Tartar — = braakwijnsteen.
- Emeu, [`îmju]. Zie Emu.
- Emigrant, [`emigr'nt], subst. landverhuizer; ook adj.; —-ship; Emigrate, [`emigr|e|it], uit het land verhuizen; subst. |Emigr`ation.
- Emilia, [im`îlj[e]]; Emily, [`emili].
- Eminence, [`eminens], verhevenheid, hoogte, hooge rang, beroemdheid, onderscheiding, eminentie; `E`minent = verheven, uitstekend; `E`minently = in hooge mate.
- Emir, [im`î[e]], [`îm[e]], emir.
- Emissary, [`emis[e]ri], subst. (geheime) gezant, bespieder.
- Emission, [im`i[vs]'n], uitstraling, uitstrooming, emissie, uitgifte, het bedrag in omloop gebracht; Em`i`ssive = uitstralend, uitzendend = Em`i`ssory.
- Emit, [im`it], uitzenden, uitstralen, (laten) uitstroomen, uiten, uitwerpen, uitgeven, in omloop brengen.
- Emma, [`em[e]]; Emmanuel, [[e]m`anju[e]l].
- Emmet, [em[e]t], mier.
- Emollient, [im`olj'nt], subst. en adj. weekmakend, verzachtend (middel).
- Emolument, [im`oljum|ent], emolument, nut, voordeel, salaris.
- Emotion, [im`o`u[vs]'n], aandoening, ontroering, gisting; —al = ontroerend, gemoeds{{...
- Empale, [[e]mp`e`il], omheinen, met palen omgeven; spietsen.
- Empan(n)el, [[e]mp`an'l], subst. lijst van de gezworenen; — verb. zulk een lijst maken, hen oproepen.
- Emperil, [[e]mp`eril] = Imperil.
- Emperor, [`emp[e]r[e]], keizer: Purple — = pauwenoog (kapel); — paper = grootst formaat teekenpapier, 165 cM. bij 118 cM.
- Emphasis, [`emf[e]sis], nadruk, klem: I wish