This page needs to be proofread.
ENAMEL.
- to emphasize this fact = den nadruk te leggen op; Emph`a`tic = nadrukkelijk: — form = de vorm van een bevestigend werkwoord met to do.
- Empire, [`empai[e]], keizerrijk, rijk, heerschappij, macht: The — City = (bijnaam van) New-York; — Day = 24 Mei (geboortedag van Koningin Victoria); — gown.
- Empiric, [[e]mp`irik], empirisch (= —al); subst. empiricus, kwakzalver; —ism, [[e]mp`irisizm] = empirie; kwakzalverij.
- Employ, [[e]mpl`ô`i], subst. bezigheid, beroep, dienst; — verb. gebruiken, besteden, aanwenden, bezig zijn met: He has many men in his — = aan 't werk; To be —ed = in dienst zijn; He —ed himself actively whilst there = werkte hard; —able = bruikbaar; —ee = [emplôi-`î], employé; —er = werkgever, principaal; —ment = bezigheid, beroep, plaatsing, belegging: Thrown out of —ment = werkloos.
- Emporium, [[e]mp`ôri[e]m], handelscentrum, stapelplaats, entrepot, bazaar, magazijn.
- Empower, [[e]mp`a`u[e]], machtigen, in staat stellen.
- Empress, [`empr[e]s], keizerin.
- Emptiness, [`em(p)tin[e]s], ledigheid, holheid, waardeloosheid.
- Empty, [`em(p)ti], adj. ledig, leeg, hongerig, leegstaand, vergeefsch, ijdel, nutteloos, woest en ledig; — verb. ledigen, uit- of weggieten, leeg worden, zich ontlasten: The room was — of everything but a lamp = er was niets in de kamer dan; The empties = alle ledige dingen (zooals bussen, flesschen, zakken, kisten, enz.); He got (they gave him) the— = den bons; —-handed = met leege handen; —-headed = onwetend; —-hearted = harteloos; Emptyings = droesem van bier, cider, etc.; gist (Amer.).
- Empurple, [[e]mp`[â]p'l], purperrood kleuren.
- Empyreal, [[e]mp`iri[e]l], [empirî[e]l], den hemel betreffend; hemelsch, vurig = Empyrean, [empirî[e]n], [[e]mpiri[e]n], subst. hoogste hemel, firmament.
- Ems, [emz].
- Emu, [`îmjû], casuaris (Australië); —-wren = klein Australisch vogeltje.
- Emulate, [`emjul|e|it], wedijveren met, nastreven: He —d popularity; |Emul`ation = wedijver, naijver, concurrentie; `E`mul|ator = wedijveraar.
- Emulgent, [im`[a]ld[vz]'nt], subst. en adj. afvoerend (middel).
- Emulous, [`emjul[a]s], wedijverend, naijverig.
- Emulsion, [im`[a]l[vs]'n], emulsie; amandelmelk; Em`u`lsive = geschikt voor emulsie, verzachtend.
- Emunctory, [im`[a][n,]kt[e]ri], afscheidend.
- Enable, [[e]n`e`ib'l], in staat stellen, machtigen.
- Enact, [[e]n`akt], vaststellen, bepalen, tot wet verheffen; voorstellen, spelen, volvoeren: To — a part = eene rol spelen; —ment = wetsbekrachtiging, wet, verordening; —or = wetgever; —ure = volbrenging.
- Enamel, [[e]n`am'l] subst. email, glazuur; — verb. emailleeren, glazuren, opsmukken; —lar, adj. op email gelijkend, glad, glanzig; —ler = emailleerder, brandschilder.