This page needs to be proofread.
FIELD.
- bij men den duim in den mond of tusschen wijs- en middelvinger bracht.
- Fictile, [f`iktil], kneedbaar; aarden: — art = keramiek.
- Fiction, [f`ik[vs]'n], verdichting, verdichtsel, prozawerk, roman; Fict`i`tious = verdicht, nagemaakt, onecht; subst. —ness; F`i`ctive = Fictitious.
- Fictor, [f`ikt[e]], modelleur.
- Ficus, [f`a`ik[e]s], vijgeboom; vijgewrat.
- Fidalgo, [fid`algou], Portugeesch edelman.
- Fiddle, [f`id'l], subst. viool, slingerlatten (scheepst.); — verb. vioolspelen, beuzelen, spelen, beetnemen: He played first — = hij speelde de eerste viool (ook fig.); To take first — = de leiding nemen; —-bow = strijkstok; —-bridge = kam; —-case = kist; —-de-dee = malligheid; —-faddle, [f`id'lf|ad'l], subst. gewauwel, kouwe drukte; adj. wauwelachtig, beuzelend; — verb. drukte maken om niets, beuzelen; —-stick = strijkstok: I don't care a —-stick = ik geef er geen zier om; —sticks' ends = geleuter; —-string = vioolsnaar; —r = vioolspeler, zesstuiverstuk.
- Fide-jussion, [f|a|idid[vz]`[a][vs]'n], borgstelling; F|ide-j`u`ssor = borg.
- Fidele, [faid`îl[e]].
- Fidelity, [fid`eliti], getrouwheid, aanhankelijkheid, trouw.
- Fidget, [f`id[vz][e]t], subst. zenuwachtige gejaagdheid, bewegelijkheid, zenuwachtig persoontje; — verb. zich zenuwachtig bewegen, zenuwachtig maken: Her arm seemed to have got the —s = niet stil te kunnen blijven liggen, bewoog zenuwachtig heen en weer; You — me by your presence = ge maakt me zenuwachtig en gejaagd door uwe tegenwoordigheid; —y = gejaagd, zenuwachtig.
- Fiducial, [fidj`û[vs]'l], vertrouwend, vertrouwelijk: — mark = bewijs van vertrouwen; Fiduciary, [fidj`û[vs][e]ri], subst iemand, wien een pand ter bewaring is toevertrouwd; adj. vol vertrouwen, toevertrouwd: In his — capacity = betrekking van vertrouwen.
- Fie, [fai], foei!
- Fief, [fîf], leengoed.
- Field, [fîld], veld, akker, slagveld, slag, gezichtsveld, uitgestrektheid, al de cricketspelers, de jachtstoet, aantal deelnemende paarden; — verb. voor fielder spelen bij cricket, wedden op het field (i. e. tegen den favourite): He betted (laid) against the — = hij wedde op den favourite; The — was fought, lost, won = slag; The army took the — and kept it during the summer = het leger trok te velde en bleef daar den ganschen zomer; A — of ice = groote (drijvende) ijsmassa; — of view = gezichtsveld; —-allowance = extratoelage aan te velde zijnde soldaten; —-artillery = veldartillerie; —-bed = veldbed; —-book = veldboek (voor het landmeten); —-day = dag voor velddienst, dag van groote drukte, vertoon, etc.; —-duck = kleine trap; —-equipage = velduitrusting; —fare = veldjakker,