Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/418

This page needs to be proofread.

FLUCTUATE.


  • Florida, [fl`orid[e]].
  • Florin, [fl`orin], oud stuk van 2 Sh.
  • Flory boat, [fl`orib|o|ut], bootje om passagiers van een stoomschip naar wal te brengen.
  • Floscule, [fl`oskjul], bloempje; Fl`o`scular, Fl`o`sculose, Fl`o`sculous = met pijpvormige bloempjes.
  • Floss, [flos], floretzijde, wollige stof: —-thread = vlokzijde voor borduurwerk.
  • Flotant, [fl`o`ut'nt], wapperende; Flot`ation = het drijven, op touw zetten; Fl`otative = drijfbaar; Flotilla, [fl[e]t`il[e]], flotille, kleine vloot.
  • Flotsam, [fl`ots'm], Flotson, [fl`ots'n], goederen bij eene schipbreuk verloren, en op zee drijvende achtergelaten: The jetsam and — of literature = de niet-klassieke (tijdelijke) producten.
  • Flounce, [flauns], subst. rukkende beweging der ledematen; strook; verb. spartelen, eene snelle beweging maken; van eene strook voorzien: She —d out of the room = zij ging snel (en boos) de kamer uit; —d = met strooken.
  • Flounder, [fl`a`und[e]], bot; werktuig om leder te rekken; verb. worstelen, spartelen, rollen, sukkelen: He —ed in his speech = hakkelde, viel over zijne woorden.
  • Flour, [fl`a`u[e]], subst. bloem (van meel etc.); verb. met fijn meel bestrooien, met bloem bedekt worden; —-dredge(r) = geperforeerd tinnen busje om bloem te strooien; —-mill = korenmolen; —y = melig, met bloem v. meel bedekt.
  • Flourish, [fl`[a]ri[vs]], subst. praal, vertooning, krul, zwaaien (met een zwaard); overdreven versiering, fanfare; verb. gedijen, bloeien, toenemen, bloemrijke taal gebruiken, krullen maken, schallen, schetteren, borduren, zwaaien, versieren: — of trumpets = trompetgeschal, praalzieke aankondiging; A —ed letter = krulletter.
  • Flout, [flaut], subst. beleediging, spot; verb. (be)spotten, beleedigen, verachtelijk behandelen.
  • Flow, [flou], subst. vloed, stroom, overvloed, vaardigheid (van spreken), drijfzand; verb. vloeien, loopen, stroomen, opkomen, uitstroomen, smelten, overstroomen, fladderen, wijd afhangen: His — of spirits is something wonderful = zijne voortdurende opgewektheid; We stopped the — of his words = zijn woordenvloed; It —s in upon us = het wordt voor ons hoorbaar; —ing = vloeiend, overvloedig, fladderend, wijd.
  • Flower, [fl`a`u[e]], subst. bloem, bloesem, keur, redefiguur, bloei (der jaren); verb. bloeien, in den bloei der jaren zijn, met bloemen versieren; —-de-lis (luce) = zwaardlelie; —-gentle = amarant; —-head = bloemkroon; —-show = bloemententoonstelling; —-soft = teeder, buitengewoon zacht; —-stalk = bloemstengel; —ed = met bloemen versierd, bloemen dragend; —et = bloempje; —less; —y = bloemrijk, figuurlijk: The —y land = China; —y-kirtled = met guirlandes van bloemen versierd.
  • Flown, [floun], part. perf. van to fly.
  • Fluctuate, [fl`[a]ktju|e|it], golven, weifelen, aar{{peh